ECLI:NL:CRVB:2018:2850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
16/6082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WGA-uitkering van appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-uitkering van appellante, die zich op 12 augustus 2013 ziek meldde vanwege psychische klachten. Appellante had op 11 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv had haar met ingang van 10 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 77,36%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, wat door de rechtbank Midden-Nederland ongegrond was verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) terecht waren. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden dat de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende waren. De Raad concludeerde dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 10 augustus 2015 terecht was vastgesteld op 77,36%.

Uitspraak

16.6082 WIA

Datum uitspraak: 20 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 augustus 2016, 16/974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 12 augustus 2013 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als
vertegenwoordigster in verband met psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft op 11 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2015 is opgesteld, en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2015 appellante met ingang van 10 augustus 2015 (datum in geding) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 77,36%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2015 is bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig geacht en geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep van lichamelijk onderzoek heeft afgezien. Appellante heeft haar klachten goed verwoord, er was over de klachten al voldoende bekend door het lichamelijk onderzoek op 5 mei 2015 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de Ziektewet (ZW) en de belastbaarheid van appellante wordt in belangrijke mate bepaald door de psychische problematiek. Anders dan appellante stelt mogen de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 mei 2015 worden betrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het toetsingskader van de ZW en de Wet WIA niet van invloed is op de medische bevindingen van een verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Hun conclusie dat appellante voor het verrichten van arbeid geen rugbeperkingen als gevolg van een hernia heeft, kan niet voor onjuist worden gehouden. Met betrekking tot de psychische klachten zijn beperkingen in de FML opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en in verband met de recuperatiebehoefte en beperkte beschikbaarheid een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week. Het op verzoek van het Uwv uitgebrachte expertiserapport van Ascender en informatie van de huisarts en behandelend psycholoog L.C.J. Vis roepen geen twijfel op over de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. Verder is de rechtbank van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Uit de rapportages van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat de geduide functies geen opleidingsrichting vereisen, maar alleen een opleidingsniveau waaraan appellante voldoet. De vraag of de functie samensteller
kunststof- en rubberproducten nog bestaat behoeft geen bespreking omdat dit een reservefunctie betreft. Overigens heeft het Uwv toegelicht dat deze functie nog actueel is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, terwijl appellante bekend is met een hernia in 2002 en een toename van lichamelijke klachten. Niet kan worden volstaan met een verwijzing naar lichamelijk onderzoek dat in het kader van een eerdere ZW-beoordeling heeft plaatsgevonden. Appellante heeft verder herhaald, onder verwijzing naar het expertiserapport van Ascender van 14 januari 2014 en de informatie van behandelend psychotherapeut Vis van 16 juni 2015, dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld. De psychische beperkingen als gevolg van chronische PTSS en depressie in combinatie met haar lichamelijke beperkingen zorgen ervoor dat zij in het geheel niet kan werken. Dit moet leiden tot een IVA-uitkering omdat er een minder dan geringe kans is op herstel. Appellante heeft voorts opnieuw aangevoerd dat het Uwv niet heeft aangetoond dat de functie samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130, functienummer 3811.0176.020) in Nederland (nog) bestaat. Met een beroep op de beginselen van fair play en equality of arms heeft appellante betoogd dat het Uwv naam en adres van het desbetreffende bedrijf moet verstrekken. Bovendien zijn de vermelde functiebelasting en opleidingseis in deze functie niet juist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd waarom deze beroepsgronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog het volgende aan toe. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens verstrekt die haar standpunt onderbouwen dat de in de FML opgenomen beperkingen, waaronder een urenbeperking, onvoldoende zijn. De informatie van Ascender en Vis is door de rechtbank in de beoordeling betrokken en roept geen twijfel op over de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Er is dan ook geen aanleiding om, zoals appellante ter zitting heeft verzocht, een deskundige te benoemen.
4.2.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) niet aan de schatting ten grondslag is gelegd. Gelet op wat in 4.1 is overwogen bestaat geen aanleiding om de hogerberoepsgronden die zien op deze functie te bespreken.
4.3.
De conclusie is dat het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd dat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA op 10 augustus 2015 terecht is vastgesteld op 77,36%. Hiermee is gegeven dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dat zij niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. De duurzaamheid van de beperkingen van appellante behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en D. Hardonk-Prins en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

OS