ECLI:NL:CRVB:2018:2844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtsgevolgen van verblijf in het buitenland voor bijstandsontvangers onder de Participatiewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 4 juli 2003 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. In deze brief werd appellant geïnformeerd over zijn rechten en plichten met betrekking tot verblijf in het buitenland. Het college had gesteld dat appellant maximaal vier weken per kalenderjaar in het buitenland mocht verblijven met behoud van bijstand, waarbij weekenden en feestdagen meegerekend werden.
Appellant was van mening dat het onrechtmatig was om weekenden en feestdagen als vakantiedagen mee te tellen en had bezwaar gemaakt tegen de brief van 11 februari 2016. Het college verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat de brief niet op rechtsgevolg was gericht en dus geen besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de brief van het college slechts een mededeling van informatieve aard was en niet als een besluit of bestuurlijk rechtsoordeel kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat er geen rechtsgevolgen aan de brief verbonden waren, omdat deze niet gericht was op een specifiek rechtsgevolg. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.