ECLI:NL:CRVB:2018:2828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
17/6712 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep inzake jeugdhulp en Wmo-zorg

Op 19 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant, geboren in 1998, die jeugdhulp en zorg op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft aangevraagd. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang zou zijn. De appellant ontving eerder zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, maar deze zorg was beëindigd en vervangen door een persoonsgebonden budget. De appellant had een verzoek ingediend voor jeugdhulp vanwege nachtelijk bedplassen, maar dit was afgewezen. Ook een aanvraag voor Wmo-zorg werd door het college afgewezen, wat leidde tot de rechtsgang.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd. De Raad stelde vast dat er geen procesbelang was, omdat de beoordeling van de geschillen geen invloed meer had op toekomstige aanvragen voor zorg. De Raad benadrukte dat procesbelang alleen aanwezig is als het resultaat van de rechtsgang daadwerkelijk betekenis heeft voor de indiener. In dit geval was er geen bewijs van schade of een betalingsverplichting voor geleverde zorg, waardoor het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6712 JW, 17/6713 WMO15

Datum uitspraak: 19 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2017, 16/1943 en 16/6607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, geboren [in] 1998, wettelijk vertegenwoordigd door [naam A] en [naam B] , heeft mr. W.J.A. Vis, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2018. Voor appellant is [naam A] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.P. Geers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1998, ontving laatstelijk vanwege zijn verstandelijke beperking begeleiding en persoonlijke verzorging op grond van de tot 1 januari 2015 geldende Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze zorg werd op grond van het overgangsrecht en vervolgens gemeentelijk beleid door het college gecontinueerd tot 1 mei 2016. In dat kader werd aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt voor zes uur begeleiding per week. Appellant kocht hiermee zorg bij zijn ouders in.
1.2.1.
Op 8 mei 2015 heeft appellant zich tot het college gewend met een verzoek om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet vanwege het nachtelijk bedplassen. Bij besluit van 24 september 2015 heeft het college deze aanvraag op grond van de Jeugdwet afgewezen.
1.2.2.
Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (nummer 16/1943).
1.3.1.
Appellant heeft op 18 april 2016 een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingediend. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het college aan appellant voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016 begeleiding individueel verstrekt voor 6,5 uur per week. Met de besluiten van 26 augustus 2016 en 28 oktober 2016 is die begeleiding voortgezet tot 13 september 2016 per welke datum appellant door CIZ voor onbepaalde tijd is geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.3.2.
Bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (nummer 16/6607).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Volgens de rechtbank kan gelet op de toegekende indicatie voor Wlz-zorg de beoordeling van de onderhavige geschillen geen rol meer spelen voor een toekomstige indicatie op grond van de Jeugdwet of de Wmo 2015. Verder is niet gebleken van schade als gevolg van de bestreden besluiten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin de beoordeling van de onderhavige geschillen nog van belang kan zijn voor een toekomstige aanvraag op grond van de Jeugdwet of de Wmo 2015.
4.3.
De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat schade is geleden als gevolg van de bestreden besluiten. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat een betalingsverplichting vanwege geleverde zorg is ontstaan.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) H. Achtot

IJ