ECLI:NL:CRVB:2018:2801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
18/1351 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsingskandidaat en ontslag wegens ongeschiktheid in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het ontslag van appellante door de Raad van bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht werd bevestigd. Appellante, die sinds 1986 werkzaam was bij het ziekenhuis, had zich in 2015 ziekgemeld en gaf aan dat de structuur van haar afdeling niet meer bij haar paste. De Raad van bestuur heeft haar daarop als herplaatsingskandidaat aangemeld, maar appellante weigerde de aangeboden functies. Uiteindelijk werd haar eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Raad van bestuur op juiste wijze heeft gehandeld door appellante als herplaatsingskandidaat aan te wijzen en dat het ontslag terecht was. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ontslag verband hield met haar meldingen van misstanden, en dat haar opstelling in gesprekken als een weigering om haar functie te vervullen kon worden opgevat. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.1351 AW, 18/1352 AW

Datum uitspraak: 6 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 januari 2018, 16/71 en 17/78 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Pieters, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens de raad van bestuur heeft mr. L.J.W.C. Creusen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pieters. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Creusen en drs. R .A. Olivier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 12 september 1986 aangesteld bij het academisch ziekenhuis Maastricht (azM), aanvankelijk als [functie 1], later als [functie 2]. Sinds 1 maart 2007 is appellante werkzaam als [functie 3] ([functie 3]) bij de afdeling [Afdeling A] ( [A] ). Vanaf november 2007 is appellante drie maanden en in 2009 zes maanden arbeidsongeschikt geweest wegens psychische klachten en (over)belasting als gevolg van de combinatie werk, opleiding en haar privé-situatie. Appellante heeft haar functie bij [A] niet in de volle omvang hervat.
1.2.
In juni 2012 heeft appellante gesolliciteerd naar een functie van [functie 3] bij de afdeling [Afdeling B] . Per 1 februari 2013 is zij, vooralsnog tijdelijk voor de duur van een jaar geplaatst binnen de afdeling [Afdeling B] , met inzet als [functie 3] op de verpleegafdeling. Daarbij heeft appellante een terugkeergarantie gekregen. In de periode van april tot september 2013 hebben diverse gesprekken plaatsgevonden van appellante met haar leidinggevende bij de afdeling [Afdeling B] . In overleg met haar leidinggevende heeft appellante zich op 10 september 2013 ziekgemeld. Op 23 oktober 2013 heeft appellante laten weten dat zij wil stoppen met de functie bij [Afdeling B] en dat zij gebruik wil maken van de terugkeergarantie. Als voorwaarde voor de terugkeer naar [A] is gesteld dat appellante de functie van [functie 3] aldaar volledig zou gaan vervullen. Om deze reden is gestart met een beoordelingstraject. Dit traject is op 31 maart 2014 positief afgerond. Wel is door het waarnemend afdelingshoofd [A] , [X] , de bezorgdheid en twijfel uitgesproken over de houdbaarheid van de huidige situatie. Afgesproken is dat indien op termijn blijkt dat de functie alsnog niet haalbaar is, appellante zal worden aangemeld als herplaatsingskandidaat buiten [A] . Tegen deze beoordeling heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In november 2014 heeft appellante met personeel- en organisatieadviseur [Y] een aantal van haar zorgpunten over de werkwijze bij [A] besproken. Als gevolg van dit gesprek zijn de medewerkers als groep uitgenodigd voor een gesprek over de samenwerking op de afdeling, maar op dit gesprek is niemand verschenen. In april 2015 heeft uiteindelijk een gesprek plaatsgevonden, waarbij de situatie is besproken en afspraken zijn gemaakt.
1.4.
In november 2014 heeft appellante ook een oriënterend gesprek bij het mobiliteitsbureau aangevraagd, omdat het volledig vervullen van de [functie 3] functie haar zwaar viel. Er heeft een vrijwillig loopbaanonderzoek plaatsgevonden dat niet heeft geleid tot concrete andere mogelijkheden
.
1.5.1.
Op 23 april 2015 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische, werkgerelateerde klachten. Bij een voortgangsgesprek ziekteverzuim met [X] en casemanager [Z] op 21 mei 2015 heeft appellante laten weten dat zij zich niet veilig voelt. Ze kan niet langer werken in de huidige organisatiestructuur van [A] . Aan appellante is door [X] duidelijk gemaakt dat haar inzet en kwaliteiten van toegevoegde waarde zijn en dat er vanuit [A] geen reden is de samenwerking te beëindigen. Aan appellante is een week bedenktijd gegeven ten aanzien van haar beslissing buiten [A] verder te willen. Zij heeft het verslag van het gesprek voor gezien getekend.
1.5.2.
Op 28 mei 2015 heeft opnieuw een voortgangsgesprek ziekteverzuim plaatsgevonden met [X] en [Z] . Daarbij is het verslag van het gesprek van 21 mei 2015 doorgenomen en heeft appellante te kennen gegeven dat ze het op een aantal onderdelen niet eens is met de formulering, hetgeen is genoteerd. Appellante heeft laten weten dat de structuur van [A] haar niet langer past en dat de bedrijfsarts haar adviseert te stoppen met werken bij [A] . Zij heeft in het gesprek beaamd dat de rek er na zoveel jaren uit is en dat voortzetting van de
re-integratiegesprekken geen zin heeft. Appellante heeft herhaald dat zij binnen de huidige structuur van [A] niet langer kan werken. Daarop is aangegeven dat dit betekent dat de verzuimgesprekken, met als doel re-integratie in eigen functie bij [A] , eindigen en dat [Z] met P&O contact zal opnemen voor het vervolgtraject. Het vrijwillig loopbaantraject dat al eerder door appellante was opgestart zal worden begeleid vanuit het mobiliteitscentrum. Ook het verslag van dit gesprek is door appellante voor gezien getekend.
1.5.3.
Op 11 juni 2015 heeft een gesprek van [Y] en [Z] met appellante plaatsgevonden waarin appellante heeft herhaald dat de werkwijze binnen [A] niet meer bij haar past en waarin is gesproken over herplaatsing buiten [A] op eigen verzoek. Daartoe zal een herplaatsingsbesluit worden opgesteld. Op 18 juni 2015 heeft appellante laten weten dat de behoefte aan herplaatsing voortkomt uit de situatie bij de afdeling in combinatie met de situatie van haar zelf als persoon en medewerker. Dit heeft geleid tot een situatie dat haar plek bij [A] niet meer bij haar past. Meer concreet heeft appellante erop gewezen dat:
“- De [A] organisatie al lange tijd niet optimaal is;
- protocollen niet aanwezig zijn;
- onvolwaardige invulling door diverse chirurgen maakt dat er onvoldoende sprake is van continuïteit in het beleid;
- in de praktijk er slechts voor ruim 2 fte sprake is van volwaardige artseninvulling vanuit het perspectief van patiëntenzorg voor de kliniek;
- in de aansturing er geen duidelijkheid wordt gegeven over de werkwijze die (standaard) gehanteerd moet worden.”
Door appellante is in het gesprek verzocht het management te kennen te geven dat sprake is van een ernstige situatie binnen [A] en dat ze steeds heeft gedacht er wel te kunnen blijven werken, maar heeft moeten constateren dat ze dit niet meer volhoudt. Appellante kan wel invulling geven aan de [functie 3]-functie buiten [A] . Dit leidt tot de formulering van ‘herplaatsing op eigen verzoek’. De situatie wordt door appellante niet als zodanig ervaren, maar er is wel overeenstemming over het feit dat er geen sprake is van herplaatsing op basis van arbeidsongeschiktheid.
1.6.
Bij besluit van 25 juni 2015 is appellante met ingang van 1 juli 2015 voor de duur van een jaar aangemeld bij het mobiliteitscentrum als herplaatsingskandidaat, niet zijnde een herplaatsing vanuit arbeidsongeschiktheid. Vanaf 1 augustus 2015 tot 1 augustus 2016 zal gezocht worden naar een passende functie binnen of buiten het azM. Mocht dit traject niet leiden tot een plaatsing dan zullen een vaststellingsovereenkomst en een ontslagbesluit worden opgesteld.
1.7.
Bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft de raad van bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2015, met overneming van het advies van de bezwaarcommissie AWB azM ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het besluit waarin appellante wordt aangemerkt als herplaatsingskandidaat onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd.
1.8.
In de periode van juli 2015 tot juli 2016 is appellante begeleid door het mobiliteitsbureau. Aan appellante is een viertal passende functies aangeboden, welke door appellante niet zijn geaccepteerd. Daarnaast heeft appellante deelgenomen aan een bijeenkomst van Baandomein inzake jobmarketing, heeft zij een Schakelaccount gekregen waarbij zij wekelijks vacatures ontving en heeft zij deelgenomen aan een interne sollicitatietraining.
1.9.
Omdat het niet gelukt is appellante te herplaatsen binnen het azM is op 5 juli 2016 het voornemen geuit over te gaan tot eervol ontslag primair op grond van artikel 12.11, eerste lid, onder e, van de CAO UMC en subsidiair op grond van artikel 12.12 van de CAO UMC. Appellante heeft daarop haar zienswijze gegeven.
1.10.
Bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit 2) is aan appellante eervol ontslag verleend met ingang van 1 augustus 2016, primair met toepassing van artikel 12.11, eerste lid, sub e, van de CAO UMC (onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie). Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP87882. Subsidiair is de aanstelling beëindigd met toepassing van artikel 12.12. CAO UMC
(ontslag op andere gronden wegens een vertrouwensbreuk). Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt en vervolgens rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank als bedoeld in
artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de raad van bestuur de opstelling van appellante, onder meer bij de gesprekken van 21 mei 2015 en 28 mei 2015, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat de structuur van [A] haar niet meer past en dat zij niet meer werkzaam wil zijn als [functie 3] binnen [A] heeft kunnen opvatten als het zonder objectiveerbare reden weigeren haar functie te verrichten. Deze opstelling leverde grond voor een ongeschiktheidsontslag. Dat zij op goede wijze functioneerde maakt dit niet anders. Hoewel er een korte tijd zit tussen de gesprekken, stelt de rechtbank vast dat de verslagen aan haar zijn toegestuurd en dat zij werd bijgestaan door een advocaat en ze geen aanleiding heeft gezien op de inhoud ervan terug te komen. Het bieden van een verbeterkans was niet zinvol. Voor de stelling dat er iets mis zou zijn met de structuur, werkwijze (en veiligheid) op de afdeling [A] ziet de rechtbank geen aanwijzingen. Appellante heeft hiertoe geen onderbouwing gegeven. Ten aanzien van de aanmelding als herplaatsingskandidaat is de rechtbank van oordeel dat appellante voldoende passende functies zijn geboden en dat het feit dat zij deze niet geaccepteerd heeft voor haar rekening en risico dient te komen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanwijzing als herplaatsingskandidaat
4.1.
De Raad stelt vast dat appellante in de met haar gevoerde gesprekken in de maanden mei en juni 2015 meermaals te kennen heeft gegeven dat zij niet langer wilde en kon blijven werken bij [A] . De raad van bestuur heeft, nadat aan appellante nog een bedenktijd was gegeven, daarop in redelijkheid en zonder dat daartoe een verplichting bestond kunnen besluiten om appellante aan te wijzen als herplaatsingskandidaat, temeer omdat appellante daarmee in een voorrangspositie werd gebracht voor plaatsing in een passende functie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de aanwijzing tot herplaatsingskandidaat sprake was van dwang door de raad van bestuur. De Raad kent aan de, pas op 10 april 2018 opgemaakte verklaring van D, die bij het gesprek op 28 mei 2015 aanwezig was, niet het gewicht toe dat appellante daaraan wenst te verbinden. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat door de raad van bestuur op voldoende wijze uitvoering is gegeven aan het herplaatsingstraject. Dat appellante de aan haar aangeboden, passende functies heeft geweigerd komt voor eigen rekening en risico. Het hoger beroep voor zover gericht tegen het besluit tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat slaagt niet.
Het ontslag
4.2.
Ingevolge artikel 12.11 eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO UMC kan de werkgever de medewerker ontslag verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door hem beklede functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. In het derde lid is bepaald dat voordat de werkgever overgaat tot het verlenen van ontslag als bedoeld in het eerste lid, onder e, hij nagaat of binnen zijn gezagsbereik herplaatsing van de medewerker in een andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende functie mogelijk is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2189) is voor ongeschiktheid voor de functie niet steeds vereist dat de daadwerkelijke functievervulling van de ambtenaar niet naar behoren is. Ook in gevallen waarin de ambtenaar op grond van persoonlijke motieven, waarvoor geen grond is te vinden in objectieve feiten en omstandigheden, niet bereid is zijn functie weer te gaan vervullen, kan van zodanige functieongeschiktheid sprake zijn.
4.4.
Appellante heeft (samengevat) betoogd dat de door haar gemelde misstanden bij [A] die in haar ogen een gevaar opleverden voor de gezondheid en zorg voor patiënten en waardoor de veiligheid van het personeel in het gedrag kwam, moeten worden beschouwd als zodanige feiten en omstandigheden, dat niet van haar verlangd kon worden haar functie bij [A] uit te oefenen. Verder heeft zij gesteld dat het ontslag is ingegeven door de misstanden die zij aan de kaak heeft gesteld en dat hier sprake is van een zogenoemde klokkenluidersmelding.
4.5.
De Raad stelt vast dat geen sprake is van disfunctioneren, partijen zijn het erover eens dat appellante in 2014 goed functioneerde, maar van een geval zoals genoemd in de in 4.3 genoemde vaste rechtspraak, van een ambtenaar die op grond van persoonlijke motieven, niet bereid is haar functie weer te gaan vervullen.
4.6.1.
Appellante heeft in dit kader gesteld dat zij een klokkenluidersmelding heeft gedaan en daartoe gewezen op een gesprek met [Y] in november 2014 waarin ze haar zorgpunten aan de orde heeft gesteld. Verder verwijst zij naar haar opmerkingen op 21 en 28 mei 2015 dat ze zich niet veilig voelt en niet meer bij [A] kan werken, daarbij doelend op de gemelde misstanden en het gesprek op 18 juni 2015. Zij heeft een en ander herhaald in haar bezwaarschrift.
4.6.2.
De Raad stelt vast dat appellante geen misstand heeft gemeld op grond van de klokkenluidersregeling azM zoals die in 2014 ook al gold. Ook is niets gemeld volgens de daartoe vastgelegde procedure. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door appellante aan de orde gestelde problemen, achteraf, als klokkenluidersmelding in de zin van voornoemde regeling kan worden aangemerkt, op grond waarvan appellante ontslagbescherming zou toekomen.
4.6.3.
De door appellante aangekaarte zorgpunten zijn voldoende adequaat opgepakt door het azM door deze bespreekbaar te maken met het personeel van [A] . De raad van bestuur heeft in dit kader terecht gewezen op objectieve informatie in de vorm van audits en visitaties waaruit blijkt dat de organisatie op orde is, alsmede op de uitkomsten van tevredenheidsonderzoeken. Uit dit alles blijkt niet dat de veiligheid van patiënten en personeel op het spel stond.
4.6.4.
Daarenboven heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er causaal verband is tussen de nadelige gevolgen (herplaatsing en ontslag) en de melding(en). De omstandigheid dat het ontslagbesluit is genomen op een relatief korte termijn na de gesprekken in mei en juni 2015 is daartoe onvoldoende.
4.7.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de raad van bestuur de opstelling van appellante, onder meer bij de gesprekken van 21 mei en 28 mei 2015, waarbij appellante heeft aangegeven dat de structuur van [A] haar niet meer past en zij niet meer werkzaam wilde zijn als [functie 3] binnen [A] , heeft kunnen opvatten als het zonder objectiveerbare reden weigeren haar functie te verrichten en haar op die grond een ongeschiktheidsontslag kon verlenen. Uit dit oordeel volgt dat het subsidiair verleende ontslag geen bespreking meer behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) F. Dinleyici

LO