ECLI:NL:CRVB:2018:2790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
16/7880 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek intrekkingsbesluit en schadevergoeding in het bestuursrecht

Op 11 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een herzieningsverzoek van appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Langedijk had de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij zijn woning had verkocht en zijn vermogen boven het vrij te laten vermogen uitkwam. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar verzocht in maart 2015 om herziening van de besluiten, stellende dat er nieuwe feiten waren die niet eerder konden worden aangevoerd. Het college wees dit verzoek af, omdat de aangevoerde feiten niet als nieuw gebleken konden worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat appellant de omstandigheden die hij in hoger beroep aanvoerde, had kunnen aanvoeren in de bezwaarprocedure tegen de eerdere besluiten, maar dit niet had gedaan. Hierdoor kon het college het herzieningsverzoek afwijzen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16.7880 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2016, 16/253 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan en vergezeld door zijn vader, [naam vader]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.M. Servais-Picord en mr. S. Kindt-Jiawan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 februari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij had een eigen woning.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 31 januari 2014 ingetrokken omdat appellant per die datum zijn woning had verkocht. Als gevolg daarvan was het vermogen waarover appellant op 31 januari 2014 beschikte hoger dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Tegen het besluit van 29 april 2014 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het college, onder intrekking van zijn besluit van 29 april 2014, de bijstand met ingang van 17 februari 2013 ingetrokken. Bij besluit van
31 juli 2014 heeft het college de over de periode van 17 februari 2013 tot en met
31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.068,57 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij zijn aanvraag om bijstand in februari 2013 geen opgave te doen van drie bankrekeningen, met een totaalsaldo van € 21.163,-. Dit vermogen is hoger dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande. Tegen de besluiten van 27 juni 2014 en van 31 juli 2014 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2015, heeft het college aan appellant een boete van € 2.336,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is hierbij uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat, kort gezegd, het college bij de aanvraag om bijstand in februari 2013 niet had onderkend dat bij het aanvraagformulier was verwezen naar een bijlage waarin een bankrekening was genoemd die niet op het aanvraagformulier zelf was vermeld. Naar aanleiding daarvan had het college nader onderzoek moeten doen. Het college heeft hierbij uitdrukkelijk vermeld dat die verminderde verwijtbaarheid niet geldt voor de drie rekeningen die appellant in het geheel niet had gemeld. In verband met de verminderde verwijtbaarheid heeft het college de boete vastgesteld op 25% van het netto benadelingsbedrag van € 9.344,55. Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank de boete in verband met de draagkracht van appellant verlaagd naar € 590,-. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 16 maart 2015 heeft appellant verzocht om herziening van de in 1.3 vermelde besluiten van 27 juni 2014 en van 31 juli 2014 (herzieningsverzoek). Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat blijkens stukken die tijdens de bezwaarprocedure in de boetezaak aan het licht zijn gekomen, te weten informatie van een helpdeskmedewerker van Schulinck, appellant bij zijn bijstandsaanvraag bewijsstukken had overgelegd waaruit bleek dat hij over meerdere bankrekeningen beschikte. De consulent heeft niets met die bewijsstukken gedaan, waardoor appellant thans met de ernstige gevolgen daarvan wordt geconfronteerd.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat wat appellant in zijn herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 16 maart 2015 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluiten van 27 juni 2014 en 31 juli 2014 (oorspronkelijke besluiten). Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Voor zover appellant met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft willen betogen dat de door hem genoemde omstandigheden dat het college zijn aanvraag destijds niet zorgvuldig heeft beoordeeld en zijn vermogen niet juist heeft vastgesteld, moeten worden beschouwd als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden, slagen die beroepsgronden niet. Appellant had deze omstandigheden immers naar voren kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen de besluiten van 27 juni 2014 en 31 juli 2014, maar heeft er om hem moverende redenen van afgezien bezwaar te maken tegen deze besluiten.
4.5.
Gelet op 4.4 mocht het college het herzieningsverzoek afwijzen met verwijzing naar de oorspronkelijke besluiten. Zoals onder 4.2 is overwogen, kan de bestuursrechter echter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Dit betekent, anders dan appellant kennelijk voorstaat, dat niet ter beoordeling voorligt de vraag of de oorspronkelijke besluiten evident onredelijk zijn en/of dat de vaststelling van zijn vermogen bij aanvang van de bijstand evident onjuist is. Met de in dat kader aangevoerde gronden en stellingen over de zorgvuldigheid van het onderzoek bij de aanvraag om bijstand in februari 2013 en over de volgens appellant gemaakte fouten bij de vaststelling van zijn vermogen beoogt appellant in feite om het debat op die punten alsnog te voeren. Daarin bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ditzelfde geldt voor de door appellant in hoger beroep opgesomde fouten die het college allemaal heeft gemaakt, reeds omdat die geen enkel verband houden met de afwijzing van het herzieningsverzoek, maar uitsluitend zien op de invordering van de boete en van het teruggevorderde bedrag.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
IvR