ECLI:NL:CRVB:2018:276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
17/3200 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van plichten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die door de Staatssecretaris van Defensie was ontslagen wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. De appellant, die werkzaam was bij de [onderdeel], had zich schuldig gemaakt aan meerdere gedragingen die zijn inzetbaarheid negatief beïnvloedden. Dit omvatte herhaaldelijk te laat komen, het niet tijdig aanvragen van verlof, en het verschijnen op het werk onder invloed van alcohol. De staatssecretaris had op basis van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) besloten tot ontslag. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellant door zijn eigen toedoen veelvuldig niet inzetbaar was. De gedragingen van de appellant werden als verregaande nalatigheid aangemerkt, wat het ontslag rechtvaardigde. De Raad wees erop dat de appellant de hem verweten gedragingen niet had ontkend en dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat er een verbeterkans was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belangen van de appellant bij behoud van zijn functie niet opwogen tegen de ernst van de verweten gedragingen.

De uitspraak benadrukt het belang van discipline en verantwoordelijkheidsbesef binnen de militaire organisatie, en dat herhaaldelijk plichtsverzuim kan leiden tot ontslag, zelfs als er eerder gesprekken zijn gevoerd over verbeterkansen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17/3200 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 maart 2017, 16/8553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Poort. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.S.J. Niekamp en mr. R.V. Bloemsma-Bomhof.

OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
2.1.
Appellant was werkzaam in de functie van [functie] bij de [onderdeel] .
2.2.
Bij besluit van 7 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris appellant ontslag verleend op grond van
artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
5.2.
De staatssecretaris verwijt appellant de volgende gedragingen:
- op 17 februari 2015, 16 juni 2015, 7 augustus 2015, 4 september 2015, 26 november 2015 en 8 december 2015 is appellant te laat op zijn werk verschenen omdat hij zich had verslapen;
- op 3 maart 2015 en 2 juni 2015 heeft appellant eerst een uur nadat hij zijn werkzaamheden had moeten aanvangen aan zijn leidinggevende telefonisch verzocht om verlof;
- op 28 juli 2015 heeft appellant zich eerst twee uur na aanvang van zijn dienst ziekgemeld en heeft hij tegen de afspraak in na zijn bezoek aan de bedrijfsarts zijn leidinggevende niet geïnformeerd over de te verwachten duur van zijn ziekteverzuim;
- op 13 augustus 2015 is appellant zijn veiligheidsschoenen vergeten waardoor hij alleen administratieve werkzaamheden kon uitvoeren;
- blijkens een aangifte op 20 april 2015 heeft appellant zijn ex-vriendin bedreigd met een misdrijf gericht tegen het leven, hetgeen heeft geleid tot een strafzaak;
- op 29 januari 2016 is appellant eerst drie uur nadat hij zijn werkzaamheden had moeten aanvangen dusdanig onder invloed van alcohol op zijn werk verschenen dat zijn leidinggevende hem voor de rest van de dag naar zijn kamer moest sturen en hem een rijverbod heeft opgelegd.
5.3.
Hoewel in het besluit van 7 april 2016 en in het bestreden besluit ook eerdere gedragingen van appellant zijn genoemd en de staatssecretaris daarin niet geheel duidelijk heeft gemaakt of die eerdere gedragingen ook aan het ontslag ten grondslag worden gelegd, heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd dat alleen de in 5.2 genoemde gedragingen die grondslag vormen. Ook de rechtbank heeft vastgesteld dat die eerdere gedragingen niet de grondslag vormen voor het ontslag, maar wel een rol hebben gespeeld bij de waardering van de bovengenoemde gedragingen. Of de staatssecretaris dat laatste mocht doen, komt hierna in 5.5 aan de orde.
5.4.
Appellant heeft de in 5.2 genoemde gedragingen niet ontkend. Hij heeft evenmin ontkend dat deze gedragingen nalatigheid in de vervulling van zijn plichten - appellant spreekt van plichtsverzuim - opleveren. Weliswaar stelt appellant dat de intrekking van zijn uitzending naar [land 1] ten onrechte heeft plaatsgevonden, omdat de oorzaak daarvan - de niet betwiste bedreiging van zijn ex-vriendin - niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, maar de intrekking van de uitzending op zichzelf ligt in dit geding ook niet ter beoordeling voor. Appellant is daartegen indertijd ook niet opgekomen. Van belang is hier met name dat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) in een nota van 5 januari 2016 aan de commandant van appellant heeft medegedeeld dat tegen appellant een strafzaak loopt die tot een veroordeling kan leiden, welke veroordeling op haar beurt de intrekking van de verklaring van geen bezwaar (vvgb) tot gevolg kan hebben. Volgens de Aanwijzing SG A/977 van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Defensie, over relevante justitiële antecedenten en uitzending, heeft zo’n mededeling van de MIVD immers tot gevolg dat betrokkene niet kan worden uitgezonden. Anders dan appellant heeft betoogd, is het niet zo dat de staatssecretaris volgens artikel 2, derde lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie (beleidsregel) de zwaarte van een mogelijk op te leggen straf had moeten beoordelen alvorens aan te nemen dat de vvgb van appellant voor intrekking in aanmerking kwam. Volgens deze bepaling wordt immers rekening gehouden met de zwaarte van een opgelegde straf of maatregel, waarvan dus nog geen sprake was. En ook uit de toelichting bij artikel 2, tweede lid, van de beleidsregel volgt niet dat appellant zonder meer kon worden uitgezonden. Waar het hier om gaat is dat na een veroordeling in de lopende strafzaak, tijdens de beoogde uitzending, zo’n intrekking alsnog aan de orde kon zijn en appellant dan zou moeten worden gerepatrieerd. De staatssecretaris heeft daarom terecht geconstateerd dat de aangifte van de niet betwiste bedreiging ertoe heeft geleid dat appellant niet inzetbaar was, in dit geval voor een uitzending, zodat sprake is van een nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
5.5.
Appellant heeft niet bestreden dat de nalatigheden hem kunnen worden toegerekend. Wel heeft hij betoogd dat het opgelegde ontslag daaraan onevenredig is. In dat kader heeft hij aangevoerd dat zijn aanhoudingen in 2009 wegens rijden onder invloed en zijn repatriëring in 2014 uit een operatie in [land 2] na meermalig overmatig alcoholgebruik niet bij de besluitvorming over dit ontslag mogen worden betrokken. De staatssecretaris heeft verklaard dat deze gebeurtenissen niet aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd maar wel de context vormen waarin de verweten gedragingen moeten worden beoordeeld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7766) mag het bestuursorgaan gedrag dat plichtsverzuim - in dit geval verregaande nalatigheid - oplevert beoordelen in het licht van eerdere gebeurtenissen. In dit geval mocht de staatssecretaris dan ook de in 5.2 genoemde gedragingen bezien in het licht van bedoelde aanhoudingen en repatriëring. Terecht heeft de staatssecretaris in de alcohol-gerelateerde gedragingen een rode draad gezien, nu na die aanhoudingen en repatriëring in ieder geval bij de bedreiging van zijn ex-vriendin en bij het onder invloed verschijnen op 29 januari 2016 sprake was van
- overmatig - alcoholgebruik.
5.6.
Na het te laat komen op 8 december 2015 heeft zijn leidinggevende met appellant een correctiegesprek gevoerd. Daarbij is blijkens het gespreksverslag de afspraak gemaakt dat appellant een structurele verbetering moest laten zien. De Raad ziet in dit gesprek geen grond om aan te nemen dat - zoals appellant heeft betoogd - de staatssecretaris de eerdere gedragingen in 2015 niet als strafwaardig plichtsverzuim beschouwde dan wel met dit gesprek als afgedaan beschouwde.
5.7.
Na het onder invloed verschijnen van appellant op 29 januari 2016 heeft op 1 februari 2016 tussen hem en zijn leidinggevende een disciplinegesprek plaatsgevonden. Daarbij is afgesproken dat de houding en het gedrag van appellant ten minste drie maanden zouden worden gemonitord en is een aantal maatregelen genomen. Appellant heeft betoogd dat hem hiermee een verbeterkans werd geboden en bij hem daardoor het vertrouwen is gewekt dat niet direct tot ontslag zou worden overgegaan. De Raad volgt appellant hierin niet. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris gesteld dat de maatregelen zijn genomen op grond van veiligheidsoverwegingen en om beter op appellants houding en gedrag te kunnen toezien. De Raad ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen, met name omdat uit de notitie die is gemaakt van het disciplinegesprek voor de Commandant vliegbasis blijkt dat appellant is meegedeeld dat deze informatie aan die commandant wordt verzonden, “waarna het bestuursrechtelijk proces zal aanvangen”. Vervolgens is appellant op 1 maart 2016 gehoord over het voornemen om hem te ontslaan. Gezien de duidelijke mededeling op 1 februari 2016 en het daaropvolgende voortvarende inzetten van een ontslagprocedure, kan niet worden gezegd dat bij appellant het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat hij niet zou worden ontslagen.
5.8.
Naar het oordeel van de Raad heeft de staatssecretaris terecht geoordeeld dat de in 5.2 genoemde gedragingen veelvuldig tot gevolg hebben gehad dat appellant door eigen toedoen niet inzetbaar was als gevolg van overtreding van regels omtrent alcoholgebruik, ziekmelding en verlofaanvraag, en door eenvoudigweg niet op tijd op zijn werk te verschijnen. Daarom zijn deze gedragingen tezamen terecht aangemerkt als een verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten die, in dit geval, ontslag rechtvaardigt. De belangen van appellant bij behoud van zijn functie, wegen daarbij minder zwaar. Het ontslag is dan ook niet onevenredig aan de verweten gedragingen.
5.9.
Uit 5.1 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD