ECLI:NL:CRVB:2012:BW7766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5906 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • R. Kooper
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van sergeant-majoor wegens verregaande nalatigheid en alcoholproblemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een sergeant-majoor bij de Koninklijke marine, die is ontslagen wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 mei 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de minister van Defensie het ontslag had verleend op basis van een reeks tekortkomingen die onverenigbaar waren met de verantwoordelijke functie van appellant. De appellant had herhaaldelijk problemen vertoond, waaronder ongeoorloofde afwezigheid en overmatig drankgebruik, wat leidde tot een gebrek aan vertrouwen van zijn teamgenoten en leidinggevenden. Ondanks eerdere waarschuwingen en een beoordeling die aanvankelijk positief leek, bleef de appellant tekortschieten in zijn functioneren.

De Raad oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een patroon van terugkerende problemen, met name met alcohol, die een verantwoorde taakvervulling onmogelijk maakten. Het beroep van appellant op het ontbreken van een ambtsbericht werd verworpen, omdat de feiten voldoende duidelijk waren en de minister niet verplicht was om uitsluitend op ambtsberichten te steunen voor het ontslag. De Raad bevestigde dat de persoonlijke omstandigheden van appellant geen reden vormden om van het ontslag af te zien, aangezien hij voldoende gelegenheid had gekregen om zich te verbeteren en de minister hem een royale ontslagtermijn had gegeven.

De uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de minister op juiste gronden het ontslag had verleend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5906 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 september 2010, 10/1516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 31 mei 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2012. Voor appellant is
mr. M.J. de Haas verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema.
OVERWEGINGEN
1. In deze zaak is de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) die staatssecretaris verstaan.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was sergeant-majoor bij de Koninklijke marine. Na een reeks van problemen rond zijn functioneren heeft zijn leidinggevende in een functioneringsgesprek op 18 augustus 2008 aangegeven dat appellant in rustiger vaarwater terecht is gekomen. Op 3 november 2008 heeft appellant een beoordeling gekregen waarin is geconcludeerd dat hij blijk heeft gegeven uit een dal te kunnen klimmen en weer zonder restricties kan worden ingezet. In een functioneringsgesprek op 26 november 2008 is echter opnieuw een dalende lijn geconstateerd. Appellant had weer steken laten vallen, zoals het te laat op het werk komen, te vroeg naar huis gaan, te laat de wacht aflossen, rond laten slingeren van persoonlijke spullen en het niet volledig inzetbaar zijn als verpleegkundige. Begin 2009 is appellant, overeenkomstig zijn wens, geplaatst voor uitzending naar Uruzgan. Bij brief van 15 juni 2009 heeft zijn nieuwe commandant hem echter voorgedragen voor ontheffing uit zijn functie. Daarbij is aangegeven dat sprake is geweest van een aaneenschakeling van onregelmatigheden, die het missieteam aanleiding heeft gegeven om unaniem het vertrouwen in appellant op te zeggen. Bij brief van 15 juli 2009 is appellant in kennis gesteld van het voornemen om hem voor te dragen voor ontslag. Op 25 en 26 augustus 2009 is appellant ongeoorloofd afwezig en door overmatig drankgebruik niet-inzetbaar geweest. Op 3 september 2009 is hij over het ontslagvoornemen gehoord.
2.2. Bij besluit van 20 oktober 2009 is aan appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslag verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
2.3. Bij besluit van 15 januari 2010 (bestreden besluit) heeft de minister het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ingangsdatum van het ontslag nader is bepaald op 16 januari 2010.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat appellant elders een nieuwe functie heeft aanvaard. Daarom gaat het hem niet langer om het ontslag als zodanig. In hoger beroep zijn nog slechts de ontslaggrond "verregaande nalatigheid" en het daaraan verbonden niet eervolle karakter van het ontslag aan de orde, mede in verband met de daaruit voortvloeiende rechtspositionele consequenties.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde tekortkomingen van appellant kunnen worden aangemerkt als verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten, die een ontslag rechtvaardigt. De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, voegt hij hieraan nog het volgende toe.
4.3. Appellant heeft op zichzelf gelijk dat de commandant in zijn brief van 15 juni 2009 de daarin omschreven gedragingen aanduidt als kleinigheidjes en als zaken die elk op zich nog geen ramp hoeven te betekenen. Uit de brief komt echter tevens naar voren dat sprake is van een onophoudelijke aaneenschakeling van dit soort kwesties, dat deze tot gevaarlijke situaties kunnen leiden en dat appellant er niets van leert. Om die reden hebben zijn teamgenoten, met wie hij zich op de uitzending naar Uruzgan voorbereidde, het voor zo'n militaire operatie noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen verloren. Blijkens het verslag van het functioneringsgesprek op 26 november 2008 hadden zich reeds eerder vergelijkbare problemen voorgedaan. Hetgeen nadien op 25 en 26 augustus 2009 is gebeurd, toen appellant als gevolg van drankgebruik buiten staat was om zijn taken als verpleegkundige te vervullen, is zonder meer een blijk van ernstig tekortschieten en kan allerminst als kleinigheid worden afgedaan. Er is sprake van een reeks van tekortkomingen die volstrekt onverenigbaar is met de verantwoordelijke functie die appellant bekleedde.
4.4. Aan appellant kan worden toegegeven dat in het bestreden besluit uitdrukkelijk is overwogen dat feiten en gedragingen die vóór 18 augustus 2008 hebben plaatsgevonden hem niet als verregaande nalatigheid worden tegengeworpen. Dit betekent echter niet dat deze gebeurtenissen geen enkele rol meer zouden mogen spelen. Het stond de minister vrij om de gebeurtenissen van nà 18 augustus 2008, die de reden vormen om appellant te ontslaan, te beoordelen in het licht van al hetgeen reeds vóór die datum was voorgevallen. De minister heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat bij appellant sprake is van doorgaand gedrag en meer in het bijzonder van een patroon van steeds terugkerende problemen met alcohol die een verantwoorde taakvervulling onmogelijk maken. Evenzeer heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat appellant vele malen is gewaarschuwd, maar dat al die waarschuwingen geen blijvende verbetering hebben opgeleverd. Voor het oordeel dat de drankproblemen hun grond vinden in een psychisch defect om welke reden zij niet aan appellant zouden kunnen worden tegengeworpen zijn geen aanknopingspunten gevonden.
4.5. Ook het beroep van appellant op het ontbreken van een ambtsbericht faalt. Uit de Regeling ambtsberichten van 25 maart 1976 en de Richtlijn administratieve maatregelen van 29 juni 1987 kan niet worden afgeleid dat uitsluitend feiten en omstandigheden die in een ambtsbericht zijn opgenomen aan een ontslagbesluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Het doel dat met de vaststelling van een ambtsbericht wordt nagestreefd, is verificatie van bepaalde gegevens met het oog op mogelijke rechtspositionele beslissingen in de toekomst. In het geval van appellant is de brief van de commandant van 15 juni 2009 de directe aanleiding tot het ontslag geweest. De juistheid van de in die brief vermelde gegevens heeft appellant in bezwaar en (hoger) beroep tegen het ontslag aan de orde kunnen stellen. Van een zodanig tijdsverloop dat appellant in zijn verdediging is geschaad, is geen sprake. Appellant heeft de brief op 15 juni 2009 voor gezien getekend, in het ontslagvoornemen van 15 juli 2009 kunnen lezen dat dit mede op deze brief was gebaseerd en zich op 3 september 2009 voor de in de brief genoemde feiten kunnen verantwoorden. Redelijkerwijs gesproken moeten de feiten hem toen nog voldoende duidelijk voor de geest hebben gestaan. Het beoogde doel van verificatie is dus bereikt.
4.6. Dat de persoonlijke omstandigheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om van het ontslag af te zien, kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden staande gehouden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zijn gedrag hem niet kan worden toegerekend, zijn niet naar voren gekomen. Appellant heeft ruim voldoende gelegenheid gekregen om zich te verbeteren. Bovendien is de minister hem tegemoet gekomen met een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, royaal te noemen ontslagtermijn.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) N.M. van Gorkum.
RB
Q