ECLI:NL:CRVB:2018:2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
15/3978 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid van appellante na hernia-operatie en heupingreep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na rug- en heupklachten. Appellante, werkzaam als pedagogisch medewerker, had zich op 11 september 2012 ziek gemeld en onderging in de daaropvolgende jaren verschillende medische ingrepen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 9 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de combinatie van haar aandoeningen meer beperkingen met zich meebracht dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen.

De Raad heeft het Uwv gevolgd in zijn oordeel dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld, met een aanvullende beperking van het aantal uren per week. De deskundige, een revalidatiearts, heeft de medische situatie van appellante grondig onderzocht en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML was vermeld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, hoewel later voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, in stand kon blijven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedroegen.

Uitspraak

15.3978 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 april 2015, 14/11789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.L. de la Parra, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De la Parra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft revalidatiearts drs. W.C.G. Blanken benoemd als deskundige. Deze heeft op 21 september 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben naar aanleiding van het rapport van de deskundige zienswijzen ingediend.
Op verzoek van appellante heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden op
18 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Berkel, kantoorgenoot van
mr. De la Parra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Mr. Berkel heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerker in de kinderopvang voor 24 uur per week. Op 11 september 2012 heeft zij zich ziek gemeld in verband met rug- en heupklachten. In december 2012 heeft appellante een hernia-operatie ondergaan en in september 2013 heeft een ingreep aan haar linkerheup plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appelante met ingang van 9 september 2014 geen recht bestaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 11 juni 2014 met een bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 26 juni 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
28 oktober 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
24 november 2014 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts opgesteld FML onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee door de arbeidsdeskundige geduide functies geschrapt. Uiteindelijk is de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebaseerd op de functies van boekhouder (SBC-code 515070), telefonist/receptionist (SBC-code 315120) en administratief medewerker (SBC-code 315090).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort gezegd, aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, waarbij zij vooral heeft benadrukt dat zij door de combinatie van haar aandoeningen meer beperkt is dan een eenvoudige optelsom van de uit de onderscheiden aandoeningen voortvloeiende beperkingen zou doen vermoeden. Wat met het oog op de ene aandoening goed is heeft volgens appellante juist een negatief effect op een andere aandoening. Als voorbeeld daarvan heeft appellante genoemd dat het voor haar heup van belang is dat zij in een hoekhouding zit, terwijl door die houding de rugklachten nu juist verergeren. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen, zowel om medische redenen als wegens het ontbreken van de daartoe vereiste kennis en bekwaamheden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van de deskundige, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de FML op een punt aangevuld. Het aantal arbeidsuren per dag was al beperkt tot 8 en in aanvulling daarop is een beperking opgenomen tot 40 uur per week. Dit heeft echter geen gevolgen gehad voor de geduide functies en dus ook niet voor de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
9 september 2014 minder dan 35% is. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of uit de combinatie van aandoeningen van appellante meer beperkingen voortvloeien dan zijn vermeld in de FML van 11 juni 2014. Wat appellante hierover naar voren heeft gebracht is (mede) aanleiding geweest om een deskundige in te schakelen en hem te vragen hieraan expliciet aandacht te besteden bij zijn onderzoek en in het door hem uit te brengen rapport.
4.2.
Gelet op de aard van de aandoeningen van appellante en hetgeen door haar gesteld is over de door haar als gevolg daarvan ondervonden belemmeringen is gekozen voor een revalidatiearts als deskundige. Waar andere medisch specialisten zich vooral richten op de behandeling van aandoeningen, richt een revalidatiearts zich in het bijzonder op de gevolgen ervan. Het gaat hierbij niet alleen om de functies van het lichaam (bijvoorbeeld spierkracht), maar ook om de gevolgen die een aandoening heeft op activiteiten en de participatie in bijvoorbeeld werk. Een revalidatiearts werkt vaak samen met andere medisch specialisten, paramedici, orthopedische technici en psychosociale medewerkers in een multidisciplinair team. Voor de specifieke revalidatiearts die als deskundige is opgetreden in deze zaak is gekozen naar aanleiding van een suggestie van appellante. Ook voor hem geldt dat hij werkzaam is en is geweest in multidisciplinaire teams.
4.3.
De deskundige heeft in zijn rapport een overzicht opgenomen van de medische correspondentie die hij in het dossier heeft aangetroffen en de concrete informatie die hij daaraan heeft ontleend. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat dit overzicht compleet is en dat de deskundige de informatie op correcte wijze heeft weergegeven. De deskundige heeft met appellante haar voorgeschiedenis en huidige situatie doorgenomen, een algemeen lichamelijk onderzoek verricht en een meer specifiek revalidatie-onderzoek verricht.
De deskundige heeft zijn bevindingen gedetailleerd weergegeven en deze gekoppeld aan hetgeen appellante naar voren heeft gebracht en hetgeen hij heeft aangetroffen in de informatie uit het dossier. Samengevat komen de bevindingen van de deskundige op het volgende neer. Er zijn afwijkingen vastgesteld die passen bij de diagnose fibromyalgie.
Hypermobiliteit werd vastgesteld in de ellebogen in de vorm van een lichte overstrekbaarheid, in de vingergewrichten tussen het voorlaatste kootje en het eindkootje in de vorm van enige mate van overstrekbaarheid en in de knieën in de vorm van een geringe overstrekbaarheid. In de overige gewrichten werd geen hypermobiliteit vastgesteld. Alle gewrichten waren stabiel. De opstaande rand rond de heupkom is beschadigd, maar, zoals ook door orthopedisch chirurg S.P.L. Jansen geconstateerd, was sprake van ongestoorde beweeglijkheid en was de heup niet instabiel. Bij lichamelijk onderzoek werden zeer geringe afwijkingen van de heup vastgesteld, waaraan maar in zeer beperkte mate functionele beperkingen konden worden verbonden. Voorstelbaar is dat bij langdurig in één houding blijven er een noodzaak is om te vertreden om pijnklachten te voorkomen, maar niet geconcludeerd kan worden tot uitgebreide beperkingen ten aanzien van zitten of tot de noodzaak om met gestrekt been te zitten. Niet kan worden gesteld dat door zitten in een hoekhouding de rugklachten verergeren en ook niet dat appellante vanwege problemen in de heup niet anders kan zitten dan in een hoekhouding. Bewegingsbeperkingen in de lendenwervelkolom werden vooral veroorzaakt door pijnklachten. Het actieve onderzoek werd beperkt, omdat appellante stelde niet losstaand te kunnen buigen en ook zittend op de bank niet goed voorover kon buigen. Dit was echter niet te verklaren vanuit de bevindingen bij het onderzoek. Geen krachtsverlies kon worden vastgesteld in de spieren die de voet heffen. Ook konden geen bewegingsbeperkingen, gevoelsstoornissen, coördinatieve afwijkingen of krachtsverlies worden vastgesteld, waardoor het noodzakelijk zou zijn twee elleboogkrukken te gebruiken. Aan de handen werden behalve eerdergenoemde overstrekbaarheid van vingergewrichten tussen het voorlaatste kootje en het eindkootje geen afwijkingen gezien. Er was geen sprake van bewegingsbeperkingen van de pols of de handen en er was ook geen sprake van gevoelsstoornissen of krachtsverlies.
Een spitsvoet werd niet vastgesteld. Wel was sprake van een gestoord gevoel van de linkervoet. Er was sprake van een verstoord slaappatroon, met als gevoel toegenomen vermoeidheid en vermoeibaarheid. De deskundige heeft geen aanleiding gezien op de datum in geding, 9 september 2014, meer beperkingen aan te nemen dan opgenomen in de FML van 11 juni 2014. Gevraagd naar een (verdergaande) urenbeperking heeft hij appellante in staat geacht maximaal acht uur per dag en 40 uur per week te werken, niet in nacht- of avonddienst.
4.4.
Ter zitting heeft appellante, met instemming van het Uwv, een rapport van de deskundige van 27 februari 2018 overgelegd. Dit rapport is opgesteld in een andere zaak van appellante, die gaat over de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 september 2015. Het Uwv heeft in die zaak geen toegenomen arbeidsongeschiktheid aangenomen en de FML van 11 juni 2014 van toepassing geacht. De deskundige heeft ook in die zaak gerapporteerd. In het rapport van
27 februari 2018 gaat hij in op de kanttekeningen die door appellante zijn gemaakt bij zijn rapport in die zaak. Uit het rapport van 27 februari 2018 blijkt dat de discussie in beide zaken zich langs dezelfde lijnen heeft bewogen. In beide zaken heeft appellante een deel van de bevindingen van de deskundige betwist, gesteld dat zij meer beperkt is dan aangenomen en betoogd dat de deskundige onvoldoende aandacht heeft geschonken aan haar uitingen van pijn.
4.5.
In dit aanvullende rapport van 27 februari 2018 heeft de deskundige zijn eerdere bevindingen heroverwogen aan de hand van de kanttekeningen van appellante en op onderdelen een nadere toelichting gegeven. Hij heeft geen aanleiding gezien om zijn eerdere conclusies te herzien of te komen tot een andere beantwoording van de aan hem gestelde vragen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien zijn motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellante beschikbare medische informatie. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Voor zover appelante met haar verwijzing naar haar mailwisseling met L. Elders van Rijndam Revalidatie heeft bedoeld te betogen dat alleen een multidisciplinair onderzoek duidelijkheid zou kunnen brengen over beperkingen van appellante wordt zij hierin niet gevolgd. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.2 over de keuze voor een revalidatiearts in het algemeen en deze revalidatiearts in het bijzonder. Daaraan wordt toegevoegd dat van iemand met de expertise van de deskundige kan worden verwacht dat hij in staat is op adequate wijze in te schatten of nader onderzoek door iemand met een andere deskundigheid noodzakelijk is. Hiernaar gevraagd heeft de deskundige geantwoord aanvullend onderzoek niet noodzakelijk te achten. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om het antwoord van de deskundige in twijfel te trekken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv is uitgegaan van een juiste belastbaarheid van appellant op 9 september 2014, met dien verstande dat, naar het Uwv heeft onderkend, een aanvullende beperking van het aantal uren per week aangewezen was. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt heeft dit echter geen gevolgen voor de geduide functies aangezien daarin geen sprake is van meer dan 40 uur per week werken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellante.
4.8.
Het opleidingsniveau van appellante is gesteld op 5. Appellante heeft een MBO-diploma sociaal cultureel werk. Voor de functie van boekhouder (SBC-code 515070) geldt opleidingsniveau 4 en voor de functies van telefonist/receptionist (SBC-code 315120) en administratief medewerker (SBC-code 315090) geldt opleidingsniveau 2. Het opleidingsniveau van appellante is dus voldoende voor deze functies. Voor de functie van boekhouder geldt dat bij onderdeel 7.1, probleemoplossen, een signalering is opgenomen waarin wordt gerefereerd aan het kennisniveau van een allround vakman. De hierbij opgenomen toelichting van de arbeidsdeskundige was niet geheel duidelijk. Het Uwv heeft ter zitting, na raadpleging van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, een nadere toelichting gegeven. Het gaat hier om het oplossen van problemen waarvoor enige inventiviteit nodig is. Gelet op haar opleidingsniveau en werkervaring moet appellante in staat worden geacht dit soort problemen op te lossen mits zij voldoende routine heeft opgedaan. Iemand die begint in deze functie wordt na verloop van tijd geacht voldoende ervaring te hebben opgedaan om dit soort problemen op te lossen. Tot het zo ver is kan aan de groepsmanager of collega’s om hulp worden gevraagd. Deze nadere toelichting biedt voldoende duidelijkheid om deze functie ook gelet op de signalering bij onderdeel 7.1 geschikt te achten. Ook voor het overige zijn de signaleringen voldoende toegelicht, waarbij wordt aangetekend dat dat, ook afgezien van de nadere toelichting ter zitting ten aanzien van de functie van boekhouder, deels pas in hoger beroep is gebeurd en wel bij brief van 3 augustus 2016.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat bij het bestreden besluit terecht is vastgesteld dat appellante met ingang van 9 september 2014 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
5. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, nu in hoger beroep de FML is aangepast en het besluit eerst in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat geen belanghebbenden zijn benadeeld doordat een juiste onderbouwing eerst in hoger beroep is gegeven. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.002,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.503,-. In totaal komt een bedrag van
€ 2.505,- voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves
SSa