Uitspraak
OVERWEGINGEN
20 april 2015 in samenhang bezien met de overige gedingstukken, voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en zij voor dat verzuim geen deugdelijke grond heeft. Naar aanleiding van de opvatting van appellante dat werkneemster geen mogelijkheden had om aan het arbeidsproces deel te nemen heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts van het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat werkneemster over benutbare mogelijkheden beschikte en dat de bedrijfsarts van appellante bij de begeleiding van werkneemster voldoende adequaat heeft gehandeld en een goed beeld heeft gehad van de problematiek die op de werkvloer speelde. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante het onderzoek naar mogelijkheden in het zogenoemde eerste spoor niet op transparante wijze heeft vastgelegd, waardoor onduidelijk is gebleven of de door appellante aan werkneemster aangeboden functie wel passend was. Zo heeft appellante het advies van een door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige niet opgevolgd om de arbeidsmogelijkheden met werkneemster te bespreken en deze vast te leggen zodra duidelijkheid over het functiehuis bestond. Van een functiebeschrijving die zou worden opgemaakt en een plan van aanpak is in het dossier geen documentatie te vinden. Dit weegt volgens de rechtbank temeer nu werkneemster al na een maand in de aangeboden functie is uitgevallen wegens spanningen op de werkvloer. Uit het dossier is evenmin gebleken dat appellante adequaat heeft gereageerd op het arbeidsconflict tussen werkneemster en haar direct leidinggevende. Ook is niet gebleken dat appellante zich in voldoende mate heeft ingespannen om het conflict met werkneemster op te lossen, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het zogenoemde tweede spoor nauwelijks op gang is gekomen. Volgens de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante de re-integratie in het tweede spoor niet adequaat heeft aangepakt, nu werkneemster slechts minimaal heeft gesolliciteerd en alleen in de periode maart 2014 tot juni 2014. Bovendien heeft werkneemster gesolliciteerd op functies waarvan betwijfeld kan worden of die wat betreft haar belastbaarheid wel passend waren. Ook was in het tweede spoortraject veel onduidelijkheid over het al dan niet voortzetten van dat traject. Vanaf juni 2014 was het re-integratiedoel in het tweede spoor niet meer duidelijk en heeft er geen terugkoppeling meer plaatsgevonden. Uit de voortgangsrapportage van re-integratiebureau
re-integratieverplichtingen jegens werkneemster heeft voldaan. Volgens appellante zijn de
re-integratie-inspanningen in het tweede spoor vooral door de houding van werkneemster op niets uitgelopen. Er hebben twee mediationtrajecten plaatsgevonden op grond waarvan kon worden verwacht dat in 2014 een hersteldmelding zou volgen. Door de ziekmelding van werkneemster is daarvan niets terecht gekomen.
6 september 2016 als reactie op de door appellante ingebrachte rapporten van
re-integratiebureau De Nieuwe Kracht.
BESLISSING
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.