ECLI:NL:CRVB:2018:2704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
18/372 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag wegens plichtsverzuim door alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant, werkzaam als [functie] bij Stadsdeel [Stadsdeel] van de gemeente Amsterdam, werd beschuldigd van plichtsverzuim wegens alcoholgebruik tijdens werktijd. Eerder was appellant al gewaarschuwd en berispt vanwege alcoholgebruik. Op 6 februari 2016 constateerden twee collega's, [A] en [B], dat appellant naar alcohol rook. Na een verantwoordingsgesprek en een schorsing, legde het college appellant op 24 mei 2016 de disciplinaire straf van ontslag op. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om deze straf op te leggen en dat de straf niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de verklaringen van [A] en [B] als betrouwbaar beoordeeld en de uitslag van de alcoholademtest van appellant als niet eenduidig gekwalificeerd. De Raad concludeert dat appellant de verweten gedraging heeft begaan en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wordt als passend beschouwd, gezien de ernst van het plichtsverzuim en het feit dat appellant eerder gewaarschuwd was.

Uitspraak

18.372 AW

Datum uitspraak: 30 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 december 2017, 17/213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.N. Sakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sakkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Mulder, L. Hendriks en drs. C.M. Heesterbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als [functie] in dienst bij Stadsdeel [Stadsdeel] van de gemeente Amsterdam. Bij brief van 8 mei 2014 is appellant gewaarschuwd omdat op
31 maart 2014 is geconstateerd dat appellant tijdens het werk naar alcohol rook. Bij besluit van 31 maart 2015 is aan appellant een schriftelijke berisping opgelegd omdat op
2 maart 2015 omstreeks 15.45 uur is geconstateerd dat hij naar alcohol rook. Hierbij is appellant erop gewezen dat bij herhaling zwaardere maatregelen zullen volgen.
1.2.
Op 6 februari 2016 hebben de coördinator [naam coördinator] ( [A] ) en een directe collega van appellant ( [B] ) geconstateerd dat appellant op zijn werk naar alcohol rook. Op 15 februari 2016 is een verantwoordingsgesprek met appellant gevoerd. Bij besluit van 20 april 2016 heeft het college appellant, vooruitlopend op het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf, geschorst op grond van artikel 13.2, tweede lid, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam.
1.3.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt, heeft het college appellant bij besluit van 24 mei 2016 de straf van ontslag opgelegd. Bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij dit besluit is eveneens het bezwaar tegen het besluit van
20 april 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, omdat hij op
6 februari 2016 te laat op het werk is verschenen en tijdens een gesprek hierover bij hem een alcohollucht is waargenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat op basis van de verklaringen van [A] en [B] en de door appellant overgelegde uitslag van de alcoholademtest voldoende aannemelijk is geworden dat appellant voorafgaand aan de aanvang van zijn dienst op 6 februari 2016 een zodanige hoeveelheid alcohol had gedronken dat hij naar alcohol rook en alcohol in zijn bloed had. Deze gedraging is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd om appellant disciplinair te straffen. Met het college is de rechtbank van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank betrekt daarbij dat het geven van zwemles en het houden van toezicht in het zwembad verantwoordelijke taken zijn omdat een belangrijk onderdeel daarvan is het bewaken van de veiligheid van de zwemleerlingen en de andere badgasten. Verder was appellant een gewaarschuwd mens, omdat aan hem twee keer eerder een maatregel is opgelegd wegens alcoholgebruik.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant heeft gesteld, bestaat er geen aanleiding om de door [A] en [B] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar te achten. Evenmin bestaat er aanleiding om de integriteit van [A] , die er volgens appellant op uit was om hem te laten ontslaan, in twijfel te trekken. [A] heeft gedetailleerd en stellig over haar waarneming verklaard en heeft, direct nadat zij de alcohollucht bij appellant rook, collega [B] gevraagd om met appellant te praten. Ook collega [B] nam een alcohollucht waar. Vervolgens heeft [A] appellant nog in de gelegenheid gesteld te douchen. Ook daarna rook [A] echter nog een sterke alcohollucht, waarna zij appellant naar huis heeft gestuurd. Dat twee andere collega’s van appellant, overigens pas op een later moment, hebben verklaard op de bewuste dag geen alcohollucht te hebben geroken, doet aan het voorgaande niet af. Nog los van het tijdsverloop voorafgaand aan hun verklaringen, hadden deze collega’s op de bedoelde dag een beperktere vorm van contact met appellant dan [A] en [B] , waardoor zij een alcohollucht mogelijk niet hebben opgemerkt.
4.2.
Wat betreft de door appellant overgelegde foto’s van de uitslag van de alcoholademtest Redline (volgens norm NF X20702), die appellant naar zijn zeggen direct na zijn heenzending bij zichzelf heeft uitgevoerd, wordt overwogen dat het resultaat op de foto’s, waarbij het testbuisje naast de kleurenkaart is gelegd, niet eenduidig is, omdat de kleur van de kristallen per foto verschilt. Daarnaast komt de wijze van verkleuring van de kristallen in het testbuisje niet overeen met de wijze waarop de kristallen zouden moeten verkleuren volgens de gebruiksaanwijzing en diverse instructievideo’s. Indien de kristallen geel zijn is er geen alcohol aanwezig of is de tester nat. Bij aanwezigheid van alcohol verkleuren de kristallen al vanaf de pijl groen. Indien de groene kleur zo ver doorloopt dat deze de rode lijn overschrijdt, mag men niet meer deelnemen aan het verkeer. Op de foto’s is de kleur van de kristallen voor en direct na de rode lijn geel, maar aan het einde van het buisje zijn de kristallen groen. Dit is niet een mogelijkheid waarin de aanwijzingen voorzien. Aan de uitslag van de test kan reeds daarom niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien, namelijk dat hieruit zou blijken dat geen sprake was van alcoholgebruik. De Raad merkt hierbij nog op dat niet vaststaat dat appellant toen hij de test bij zichzelf afnam de gebruiksaanwijzing correct heeft gevolgd.
4.3.
Op grond van het voorgaande heeft ook de Raad de overtuiging verkregen dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan. Het college heeft deze gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Dat het alcoholgebruik als zodanig kennelijk in privétijd heeft plaatsgevonden, doet hier niet aan af. Het gaat hier om gedrag dat zijn weerslag heeft op het functioneren van appellant als [functie] . Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat een ambtenaar er bij alcoholgebruik voorafgaand aan het werk voor dient te zorgen dat de alcohol bij aanvang van de werkzaamheden geheel en al uit het lichaam is verdwenen. Alcohol heeft een negatieve invloed op het reactievermogen en daardoor kan het adequaat ingrijpen belemmerd of vertraagd worden. Zoals appellant ter zitting ook heeft erkend, is dit juist in een functie als [functie] van belang en mag daarbij geen enkel risico worden genomen.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Daarom was het college bevoegd hem daarvoor een disciplinaire straf op te leggen.
4.5.
De opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is gezien de ernst en de aard van de verweten gedraging niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is van belang dat appellant eerder soortelijk gedrag heeft vertoond en toen is gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn gedrag. Appellant was dus een gewaarschuwd mens. Ten slotte maakt de omstandigheid dat de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn niet dat de opgelegde disciplinaire straf onevenredig is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans
SSa