ECLI:NL:CRVB:2018:2690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
16/3980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 2005 met depressieve klachten uitgevallen is, had in 2007 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2015 heeft het Uwv zijn WGA-uitkering ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies goed gemotiveerd waren. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen waren dat de artsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De FML van 23 januari 2015 werd als voldoende overtuigend beschouwd, en de functies die aan appellant werden voorgehouden, werden als medisch passend beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de ingebrachte rapporten van psychologen, niet overtuigend genoeg geacht om tot een ander oordeel te komen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3980 WIA

Datum uitspraak: 30 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2016, 15/6627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Voor appellant is
mr. Van Andel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker postkamer. Op 17 maart 2005 is hij uitgevallen met depressieve klachten. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 15 maart 2007 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 59,08%. Met ingang van
1 augustus 2008 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Op 25 juli 2014 heeft de (ex-)werkgever van appellant het Uwv verzocht om de arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw te beoordelen, omdat uit een in opdracht van deze (ex-)werkgever door Ergatis verrichte expertise, waarvan de conclusies zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2014, gebleken is dat de belastbaarheid van appellant is verbeterd. Appellant heeft op 12 januari 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en kennis genomen van de bevindingen van Ergatis. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2015. Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
16 april 2015 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2015 ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar is door appellant naar voren gebracht dat de expertise van Ergatis onvoldoende actueel is en dat er geen verbetering in zijn gezondheid is opgetreden. Het is voor appellant niet inzichtelijk waarom het Uwv, anders dan voorheen, niet langer aanleiding heeft gezien beperkingen aan te nemen in rubriek 1 van de FML van 23 januari 2015. Appellant heeft gesteld licht ontvlambaar te zijn, wat ook problemen zal opleveren in een werksituatie. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij stukken van zijn behandelaars uit 2005 en 2009 ingebracht.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
4 september 2015, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 23 januari 2015. Zij heeft daartoe overwogen dat het psychisch toestandsbeeld van appellant ten opzichte van 2005, toen er sprake was van een depressie met psychotische kenmerken bij gecompliceerde privé omstandigheden, is verbeterd. Ten tijde in geding is er sprake van stemmingsproblemen, agressieproblemen en sociaal disfunctioneren bij een persoon met persoonlijkheidstrekken cluster B. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gevonden voor een angststoornis en/of depressieve stoornis. Voor een urenbeperking is geen reden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdiencapaciteit op grond van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld op 21,67%.
2.1.
In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt, dat zijn beperkingen zijn onderschat, informatie ingezonden van GZ-psycholoog Y. Nijhuis, werkzaam bij Inforsa, waaronder een verslag van een diagnostisch onderzoek van 16 september 2015.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Van enige inconsistenties in de conclusies van de artsen van het Uwv in de medische rapporten is de rechtbank niet gebleken. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsarts zich bij de medische beoordeling, anders dan appellant heeft gesteld, niet op het standpunt heeft gesteld dat bij appellant geen sprake is van een (psychische) stoornis. De verzekeringsarts heeft meerdere beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in het standpunt van de verzekeringsarts. Uit het nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 maart 2016 valt naar het oordeel van de rechtbank impliciet af te leiden dat de in beroep overgelegde informatie van Nijhuis geen aanleiding heeft gegeven tot het stellen van meer beperkingen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv de expertise van Ergatis niet hadden mogen betrekken bij hun beoordeling, omdat deze expertise onvoldoende actueel is. De rechtbank heeft meegewogen dat appellant op het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting is gezien door de artsen van het Uwv en dat de artsen van het Uwv op basis van hun eigen bevindingen hebben kunnen beoordelen of de conclusies uit het rapport van Ergatis nog van toepassing zijn op de datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat uit de ingebrachte informatie van Nijhuis volgt dat bij hem sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale,
obsessief-compulsieve en ontwijkende trekken, een depressieve stoornis en ADHD en dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat door de artsen van het Uwv. Appellant is op grond van deze aandoeningen beperkt in rubriek 1 van de FML, onder meer ten aanzien van concentratie. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een nader rapport van een psychologisch onderzoek van Inforsa ingebracht, waarvan de bevindingen op 23 maart 2016 met hem zijn besproken.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellant en hun conclusies inzichtelijk hebben gemotiveerd, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellant hebben onderschat. De artsen van het Uwv hebben de psychische klachten van appellant uitvoerig bezien en gewogen. In de FML van 23 januari 2015 is rekening gehouden met klachten zoals somberheid, problemen met agressieregulatie, ongeduldig zijn, verminderde concentratie en het niet tegen drukte/mensen kunnen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar het in hoger beroep nader ingebrachte rapport van Nijhuis heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 april 2018 gerapporteerd dat de door Nijhuis beschreven conclusies van het psychologisch onderzoek, de reeds bekende problematiek bevestigen. De resultaten bevestigen voorts de beschreven klachten, de eerder ingebrachte informatie, de bevindingen op het spreekuur van de verzekeringsarts alsmede de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter hoorzitting. De omstandigheid dat de diagnose ADHD is gesteld, is niet doorslaggevend. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 januari 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Achtot

KS