ECLI:NL:CRVB:2018:2681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/7261 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen na medisch onderzoek en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die van 5 oktober 1999 tot 1 september 2014 als huishoudelijk medewerkster werkte, meldde zich op 26 september 2014 ziek. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen in staat was om te werken. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 26 oktober 2015, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af. De Raad concludeerde dat appellante op de relevante data geschikt was voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.

Uitspraak

16.7261 ZW, 16/7262 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
14 oktober 2016, 16/1162 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2173 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk, van 5 oktober 1999 tot 1 september 2014, werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster in de thuiszorg voor negen uur per week. Op 26 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadien heeft appellante ook psychische klachten gemeld. Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 16 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 88,46% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit 4 september 2015 heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de oorspronkelijk geduide functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de functies op grond van de gewijzigde FML van
22 december 2015 gehandhaafd kunnen blijven.
1.4.
De WW-uitkering van appellante is voortgezet en vanuit die situatie heeft zij zich per
13 januari 2016 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op
27 januari 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 februari 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, met name de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2016 vastgesteld dat appellante per 1 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit
2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de arbeidskundige grondslag voor onjuist te houden.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, evenmin aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In de hoger beroepen heeft zij haar standpunt gehandhaafd dat de medische onderzoeken die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen onzorgvuldig zijn geweest. Samengevat, benadrukt appellante in de hoger beroepen dat er sprake is van ernstige lichamelijke en psychische klachten en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, omdat zij op de data in geding meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellante is er te weinig aandacht geschonken aan het complexe samenspel van feiten en omstandigheden die maken dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten. Behoudens haar eigen lichamelijke en psychische klachten, heeft zij ook nog de zorg voor haar zieke broer en voor haar echtgenoot en dochter die ook diverse beperkingen hebben (ASS). Appellante heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft verder in hoger beroep staande gehouden dat er ten onrechte alleen is gewerkt met een computerprofiel en algemene lijsten om te kijken wat voor haar passend is, dat zij ontheffing heeft gekregen van de arbeidsverplichting ingevolge de WW en dat het Uwv het verzoek van appellante om toegelaten te worden tot het volgen van een zogenaamd I.R.O.-traject (individueel
re-integratie ondersteuning) ten onrechte niet in de heroverwegingen heeft meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van de geduide functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.3.
Wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1 en 2, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, waaronder informatie van de huisarts van 3 december 2014 en van de neuroloog B.J.A.M. Jansen van 2 december 2014, en appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat appellante bekend is met syringomyelie, dat de klachten tendomyogeen zijn en dat er verder geen neurologische afwijkingen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond, haar bevraagd over haar klachten en behandeling en haar onderzocht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door hem opgevraagde informatie van de huisarts van 10 december 2015, met daarbij informatie van de GZ-psycholoog/EMDR-therapeut B. van Blanken van 28 april 2015, kenbaar in zijn oordeel betrokken. Uit de informatie van de GZ-psycholoog blijkt dat er bij appellante sprake is van PTSS (chronisch), lichte zwakzinnigheid, dat er psychosociale en omgevingsproblemen zijn, en de behandeling in april 2015 op verzoek van appellante is gestaakt. In voornoemde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om in de FML een extra beperking op te nemen wat betreft het omgaan met patiënten en hulpbehoevenden.
4.5.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, dossierstudie verricht en is op basis van haar eigen onderzoek en bevindingen tot de conclusie gekomen dat in de belastbaarheid van appellante, ondanks dat zij fysiek meer klachten ervaart, geen wijzigingen zijn opgetreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur gezien en haar bevraagd over haar klachten en behandeling, en het door appellante in bezwaar overgelegde begeleidingsplan van 1 januari 2016 van Zorg Bureau Emmen bij de beoordeling betrokken.
4.6.
Nu appellante in de hoger beroepen geen medische gegevens heeft ingebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven in de aangevallen uitspraken, en appellante ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar klachten op de data in geding, te weten 26 oktober 2015 en 1 februari 2016, dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de FML van 22 december 2015, waarin rekening is gehouden met een verminderde psychische en fysieke belastbaarheid. In de FML zijn in verschillende rubrieken, op verschillende items, beperkingen aangenomen. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen is in de voorhanden zijnde medische informatie en de rapporten van de artsen van het Uwv geen steun te vinden.
4.7.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van de bestreden besluiten door het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen is gezien het voorgaande overtuigend. Er is voldoende informatie van behandelaars over de gezondheidstoestand van appellante voorhanden. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er, met de rechtbank, geen aanleiding om te oordelen dat appellante op 26 oktober 2015 niet geschikt was voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies en op 1 februari 2016 niet geschikt was voor ten minste één van die geduide functies. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2016, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft beargumenteerd dat de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.
4.9.
Ook wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd, is geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en wordt volstaan met een verwijzing naar wat de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 onder 5.1, 5.2 en 5.3 heeft overwogen. Hier wordt aan toegevoegd dat voor de vrijstelling van de sollicitatieverplichting een ander toetsingskader geldt en dat aan de tijdelijke vrijstelling per 5 oktober 2015 tot 5 april 2016 geen medisch onderzoek ten grondslag ligt.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox

KS