ECLI:NL:CRVB:2018:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
14/6685 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies na toegenomen psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WAO-uitkering in te trekken. Appellant, die sinds 1990 arbeidsongeschikt is, heeft in 2012 melding gemaakt van toegenomen psychische klachten en rugklachten. Het Uwv heeft zijn verzoek om herbeoordeling afgewezen, omdat hij niet binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering arbeidsongeschikt was geworden door dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen te licht zijn ingeschat. Hij stelt dat zijn klachten zijn toegenomen en dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten ingediend van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die de geschiktheid van de geselecteerde functies hebben onderbouwd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv en dat de voor appellant vastgestelde beperkingen toereikend zijn.

De Raad heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn en dat er geen noodzaak is voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 augustus 2018.

Uitspraak

14.6685 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 november 2014, 13/6597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op een door het Uwv overgelegd rapport van 27 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven, waarop vervolgens door het Uwv is gereageerd met een nader rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machinestikker. Hij is op 2 november 1990 uitgevallen voor dit werk wegens een operatie aan de dikke darm. Hij ontwikkelde nadien ook psychische klachten, rugklachten, schildklierklachten en klachten aan de benen. Ook is appellant bekend met een zeer verminderde visus aan het rechter oog. Aan appellant is aansluitend aan de wachttijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2.
Na een herbeoordeling in juni 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 november 2007 ingetrokken, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Deze beoordeling is onderwerp geweest van een geschil, waarbij de Raad de intrekking van de uitkering bij een uitspraak van 20 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3420, heeft bevestigd. Daarbij heeft het Uwv de in die procedure door de Raad ingeschakelde deskundige psychiater H.N. Sno gevolgd in zijn conclusies over de beperkingen van appellant op
15 november 2007. Sno concludeerde dat sprake was van een recidiverende matig ernstige depressieve stoornis, zonder volledig herstel in de tussenliggende periode, zonder dysthyme stoornis en van een stemmingsstoornis door hypothyreoïdie en van een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. De voor appellant per 15 november 2007 geldende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2011.
1.3.
Appellant heeft op 12 september 2012 bij het Uwv melding gedaan van toegenomen psychische klachten en lagerugklachten met uitstraling tot aan de linker knie en een aanvraag gedaan om een herbeoordeling.
1.4.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant bij besluit van 6 juni 2013 afgewezen, onder de overweging dat appellant niet binnen vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering arbeidsongeschikt is geworden door dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor appellant eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2013, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant is afgenomen en heeft de voor appellant geldende beperkingen vastgelegd in een FML van 16 september 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze FML vastgesteld dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn psychische en lichamelijke beperkingen te licht hebben ingeschat. Appellant heeft naar voren gebracht dat zijn klachten fors zijn toegenomen en dat hij sterk beperkt is voor persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij sprake is van sociaal disfunctioneren als gevolg van ernstige pijnklachten en psychische klachten. Appellant heeft geen benutbare mogelijkheden. Appellant acht zich verder meer beperkt ten aanzien van vasthouden van de aandacht. Hij heeft verder naar voren gebracht dat zijn medicatiegebruik en de wijze waarop hij met zijn beperkingen omgaat aanleiding dienen te geven om een duurbeperking vast te stellen. Appellant heeft verder herhaald dat de geselecteerde functies niet berekend zijn voor zijn belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 januari 2015 en
27 mei 2016, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het ter zitting van de Raad overgelegde rapport van 27 mei 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, heeft deze arbeidsdeskundige, nadat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was onderkend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzuimd had een aantal beperkingen uit de FML van 13 maart 2011 over te nemen in de FML van 16 september 2013, aan de hand van een gecorrigeerde FML van 27 mei 2016 een nadere arbeidskundige toelichting gegeven. Daarbij is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om anders te concluderen over de geschiktheid van de functies.
3.3.
Appellant heeft in reactie hierop herhaald dat hij meer beperkt is, dat de functies niet berekend zijn voor zijn belastbaarheid en dat de functies niet passend zijn wegens de daarin gestelde eisen aan de Nederlandse taal. Het Uwv heeft onder verwijzing naar nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet geen aanleiding te zien het gegeven standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zoals deze, in hoger beroep, is omschreven in de FML van 27 mei 2016. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossieronderzoek, waaronder de bevindingen van de verzekeringsarts, het bijwonen van de hoorzitting en eigen gericht medisch onderzoek aansluitend aan de hoorzitting en weging van ontvangen informatie van behandelaars, tot het standpunt is gekomen dat het psychisch toestandsbeeld van appellant ten opzichte van het beoordelingsmoment door Sno niet is verslechterd, maar dat er ten aanzien van de rug wel toegenomen beperkingen zijn. Appellant is beperkt voor zwaardere rugbelastende activiteiten. Wat betreft de psychische klachten van appellant, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat hij, evenals de verzekeringsarts, bij eigen onderzoek geen verslechtering van het psychiatrisch beeld heeft waargenomen. Appellant maakte bij Sno ook al melding van prikkelbaarheid en agressiviteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de in bezwaar ingebrachte informatie van i-psy evenmin aanknopingspunten biedt voor een wijziging van het beeld, omdat de diagnose en GAF-score niet gewijzigd zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de psychische beperkingen, zoals eerder vastgesteld aan de hand van het rapport van Sno, gehandhaafd blijven, met die aanpassing dat appellant voor ‘vasthouden van de aandacht’ beperkt wordt geacht voor een bovennormale belasting. Appellant kan geen arbeid verrichten waarin voortdurende concentratie vereist wordt of waarin hij zich moet richten op complexere taken. Eenvoudige handmatige arbeid is wel mogelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellant zijn aandacht goed kon richten tijdens het medisch onderzoek in bezwaar, dat langer dan een half uur heeft geduurd. Appellant wordt vanwege medicatiegebruik beperkt geacht voor beroepsmatig autorijden en werken met gevaarlijke machines met draaiende, open onderdelen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in overeenstemming gebracht met het medisch oordeel en omissies hersteld. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de voor appellant in de FML van 27 mei 2016 vastgestelde beperkingen toereikend zijn. Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen medische stukken ingezonden die zijn standpunt onderbouwen dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanknopingspunten ziet voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.2.
Uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 27 mei 2016 zijn de voor appellant geselecteerde functies gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten voor appellant in medisch opzicht als passend aan te merken. Dit is inzichtelijk en overtuigend toegelicht in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
27 september 2013, 27 mei 2016 en 1 augustus 2016, en voor het opleidingsniveau in het rapport van 26 januari 2015.
4.3.
Omdat in hoger beroep de FML gecorrigeerd is en een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellant door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal € 2.254,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.254,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,-
aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Y. Azirar

OS