de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant).
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2009, 08/1203 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene).
Datum uitspraak: 20 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij onder andere overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 23 februari 2010.
Appellant heeft desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden en nadien een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.J.N. Kollaard van 28 juni 2010.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010.
Appellant was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. Voorts zijn betrokkene en mr. Blom verschenen.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater dr. H.N. Sno benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 17 februari 2011 heeft deze deskundige verslag van zijn onderzoek gedaan.
Appellant heeft een zienswijze uitgebracht door middel van overlegging van rapporten van Hulst van 14 maart 2011, waarbij gevoegd een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), en heeft voorts een rapport van Kollaard van 29 maart 2011 overgelegd.
Appellant heeft op 7 juni 2011 toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. De gemachtigde van betrokkene heeft op 11 oktober 2011 een eerder op die dag gefaxte toestemming ingetrokken.
Betrokkene heeft op 28 februari 2012 een rapport van 6 april 2010 betreffende een belastbaarheidsonderzoek in het kader van de Wet werk en bijstand overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd door overlegging van een rapport van Hulst van
2 maart 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 9 maart 2012.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. J. Dijkstra. Voorts zijn betrokkene en mr. Blom wederom verschenen.
1. Betrokkene was werkzaam als machinestikker toen hij zich met ingang van 2 november 1990 ziek meldde met buik- en psychische klachten. Nadien was ook sprake van nek-, schouder- en rugklachten. Aan hem is in aansluiting op de wettelijke wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar de klasse 80 tot 100%.
2. Betrokkene is in het kader van een herbeoordeling op grond van het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 1 juni 2007 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft, met inachtneming van informatie van de behandelende internist van 14 augustus 2006 en onder het stellen van de diagnose ziekte van Graves en lage rugpijn, in een rapport van 1 juni 2007 aangetekend dat voor betrokkene beperkingen dienden te gelden op het gebied van de dynamische handelingen en statische houding. Deze beperkingen werden vastgelegd in een FML. Naar aanleiding van ontvangen informatie van de revalidatiearts F. Stam van 11 juni 2007 wijzigde de verzekeringsarts de FML op 2 juli 2007 in die zin dat, zoals aangegeven in een bijbehorend rapport, de beperkingen voor rug, voet en been bij gebreke van een objectieve medische onderbouwing vervielen maar dat een beperking ten aanzien van diepte zien en fijn priegelwerk werd toegevoegd. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 5,03% bedroeg. Vervolgens trok appellant op 14 september 2007 met ingang van 15 november 2007 de WAO-uitkering van betrokkene in en op 17 september 2007 de toeslag op grond van de Toeslagenwet.
3. In de bezwaarprocedure vermeldde bezwaarverzekeringsarts Hulst in een rapport van 10 maart 2008 dat betrokkene een half jaar op de wachtlijst van GGZ buitenamstel stond en op 29 januari 2008 aldaar zijn eerste gesprek had. Hulst concludeerde op basis van eigen medisch onderzoek op 21 januari 2008 dat er geen aanwijzingen waren voor een relevante stoornis op psychiatrisch terrein. Voorts schrapte Hulst in de FML de beperkende toelichting bij het onderdeel zien omdat van een beperking niet was gebleken. Volgens bezwaararbeidsdeskundige Kollaard bleef de functieduiding ongewijzigd. Wel berekende Kollaard in een rapport van 10 maart 2008 dat er geen loonverlies was. Vervolgens verklaarde appellant bij besluit van 10 maart 2008 de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 14 en 17 september 2007 ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 maart 2008 (bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank concludeerde dat Hulst terecht - mede op basis van de beschikbare informatie van Siegert en Stam - heeft aangenomen dat er in verband met de schildklier- en rugklachten geen beperkingen in de FML dienden te worden opgenomen. Gelet op de medicatie van betrokkene op de datum in geding, op het feit dat hij toen al was aangemeld voor behandeling en op de in beroep overgelegde informatie van GGZ buitenamstel van 15 januari 2009, concludeerde de rechtbank dat Hulst ten onrechte voorbij was gegaan aan de psychische klachten van betrokkene. Wat betreft de oogklachten van betrokkene erkende Hulst, aldus de rechtbank, in een rapport van 15 oktober 2009 dat er sprake was van een sterk verminderd gezichtsvermogen van het linkeroog (lees: rechteroog) maar de motivering om daarvoor geen beperkingen te stellen, te weten dat betrokkene zich aan de handicap zal hebben aangepast, achtte de rechtbank onvoldoende. Ten slotte achtte de rechtbank de motivering van de aanvaardbaarheid van de bovennormale tilbelasting in met name de functie machinaal metaalbehandelaar, mede gezien de al jarenlange pijnklachten van betrokkene in rug en nek, onvoldoende.
5.1. In hoger beroep heeft appellant - onder verwijzing naar het in rubriek I vermelde rapport van Hulst van 23 februari 2010 - aangevoerd dat, ondanks beschikbaar gekomen informatie van GZ-psycholoog Brutsaert van 16 februari 2010, volgens wie in februari 2008 sprake was van een recidiverende ernstige depressie zonder psychotische kenmerken, er geen redenen waren voor het aangeven van beperkingen in de FML. Volgens Hulst werden immers geen aanwijzingen gevonden voor evident dysfunctioneren. Uit eveneens beschikbaar gekomen informatie van de oogarts van 29 januari 2010 leidde Hulst de noodzaak af om in een gewijzigde FML toch een beperking op het zien op te nemen met als toelichting “geen zicht met rechteroog”. Ten slotte zag Kollaard geen reden om, nu de FML geen beperkingen ten aanzien van tillen bevat, overschrijdingen in de geduide functies van de normaalwaarde op dit punt onaanvaardbaar te achten.
5.2. Namens betrokkene is in het verweerschrift gesteld dat het bestaan van een schildklierstoornis bij hem op zich al reden is voor het aannemen van beperkingen. Voorts is erop gewezen dat het zeer wel mogelijk is dat voor betrokkene psychische beperkingen zouden moeten gelden, ook al zou geen sprake zijn van evident dysfunctioneren. Ten slotte is gesteld dat het voor de hand ligt dat in de functie machinaal metaalbewerker diepte moet worden gezien. Er is immers sprake van manoeuvreren met een balk in een vorkheftruck terwijl betrokkene omhoog kijkt.
6.1. Gelet op de standpunten van partijen, zoals die samengevat zijn weergegeven in de overwegingen 5.1 en 5.2, en op het verhandelde ter zitting van 1 oktober 2010, heeft de Raad aanleiding gezien de in rubriek I vermelde psychiater Sno als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 17 februari 2011 heeft Sno op blz. 29 aangegeven dat onomstreden is dat schildklierpathologie gepaard kan gaan met psychiatrische verschijnselen maar dat de exacte klinische relatie complex is. Voorts concludeerde Sno dat bij betrokkene op de datum in geding sprake was van een matige recidiverende depressieve stoornis zonder volledig herstel in de tussenliggende periode en zonder dysthyme stoornis, van een stemmingsstoornis door hyperthyreoïdie en van een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Sno kon zich niet verenigen met de FML en was van oordeel dat daarin een aantal nader omschreven beperkingen moesten worden opgenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren). Sno stelde ten slotte de deskundigheid te missen om een oordeel te geven over de geduide functies.
6.2. Hulst vermeldde in een rapport van 14 maart 2011 geen reden te hebben te twijfelen aan de conclusies van Sno en voerde de door Sno aangegeven beperkingen door in een op dezelfde datum aangepaste FML. Vervolgens heeft Kollaard in het in rubriek I vermelde rapport van 29 maart 2011 de geduide functies nader toegelicht aan de hand van de aangepaste FML en geconcludeerd dat deze functies onveranderd geschikt zijn voor betrokkene.
7.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat betrokkene niet op de voet van artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schriftelijk zijn zienswijze met betrekking tot het verslag van de deskundige Sno naar voren heeft gebracht. Voorts heeft betrokkene niet schriftelijk gereageerd op de in overweging 6.2 vermelde rapporten van Hulst en Kollaard. Eerst ter zitting van de Raad op 9 februari 2012 is de gemachtigde van betrokkene ingegaan op onder andere het rapport van Sno en op de even genoemde rapporten van Hulst en Kollaard. Deze reactie, behoudens voor zover deze wat betreft de FML en de door Kollaard besproken functies mede in verband kan worden gebracht met hetgeen namens appellant in eerdere fasen van de procedure is opgemerkt, laat de Raad buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. Redengevend hiervoor acht de Raad, naast het zeer late tijdstip van reactie, mede de omstandigheid dat de gemachtigde van betrokkene ter zitting geen verklaring kon geven voor het uitblijven van een schriftelijke reactie op de bedoelde rapporten van Sno, Hulst en Kollaard. Voorts heeft de gemachtigde ook niet op enig moment na kennisneming van die rapporten kenbaar gemaakt dat het geven van een reactie op een bepaald moment op problemen stuitte en heeft zij in dat verband ook niet verzocht om uitstel, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de in rubriek I vermelde intrekking van de aldaar bedoelde toestemming.
7.2. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om in dit geval af te wijken van het in zijn vaste rechtspraak neergelegde beginsel dat de bestuursrechter de conclusies van het onderzoek van een door hem ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Voorts ziet de Raad in de brief namens appellant van 17 september 2010, waarin in algemene zin is gewezen op een mogelijk verband tussen schildklierfunctiestoornissen en symptomen als vermoeibaarheid, concentratiezwakte en emotionele labiliteit, geen grondslag om het oordeel van de rechtbank over de gevolgen van die stoornissen bij betrokkene voor zijn belastbaarheid voor onjuist te houden. Verder is de Raad niet gebleken dat de in overweging 5.1 vermelde toevoeging aan de FML van een beperking ten aanzien van het zien voor onjuist moet worden gehouden. De Raad stemt ten slotte in met het standpunt van Hulst dat het in rubriek I vermelde rapport van een belastbaarheidsonderzoek dateert van ruim na de datum in geding en, bij gebreke van vermelding van onderzoeksbevindingen en een diagnose, een onderbouwing voor een conclusie van volledige arbeidsongeschiktheid ontbeert.
7.3. Wat betreft de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies stelt de Raad vast dat, ook indien zou worden aangenomen dat de functie machinaal metaalbehandelaar (SBC-code 264121) vanwege een volgens appellant bovennormale tilbelasting en het diepte zien in verband met bediening van een vorkheftruck en de functie samensteller houtwerk (SBC-code 262240) vanwege bovennormale tilbelasting zouden dienen te vervallen, er nog drie functies overblijven met voldoende arbeidsplaatsen en zonder dat dit leidt tot een voor de uitkomst van de schatting relevant loonverlies. De Raad tekent daarbij, mede gelet op hetgeen Hulst in zijn rapport van 23 februari 2010 heeft opgemerkt ten aanzien van het vinden van enige compensatie bij het diepte zien, aan dat hem de motivering in het rapport van Kollaard van 29 maart 2011 ten aanzien van het diepte zien in de overgebleven drie functies, voor zover daarin al sprake is van een kenmerkende belasting op dit aspect, niet onaanvaardbaar voorkomt. Wat betreft het tillen wijst de Raad erop dat appellant daarvoor in de FML niet beperkt is geacht en dat in de drie overgebleven functies, voor zover daarin sprake is van een bovennormale tilbelasting, deze aanzienlijk ten achter blijft bij de twee aan het begin van deze overweging genoemde functies.
7.4. De overwegingen 7.1 tot en met 7.4. brengen de Raad tot de slotsom dat in hoger beroep met de rapporten van Hulst van 23 februari 2010 en 14 maart 2011 de medische grondslag van het bestreden uiteindelijk voldoende is gemotiveerd en dat hetzelfde geldt voor de toelichting door Kollaard in hoger beroep op de medische geschiktheid van de drie overgebleven functies. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover appellant daarbij is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dat bij bevestiging van de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand dienen te blijven.
8. Nu de motivering van het bestreden besluit in hoger beroep ingrijpend is gewijzigd ziet de Raad aanleiding appellant te veroordelen tot vergoeding aan betrokkene van zijn proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.311,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant daarbij is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.311,-, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.