ECLI:NL:CRVB:2018:2670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
14/3943 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die na een bedrijfsongeval op 18 maart 2009 uitviel. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn lichamelijke klachten, geschikt is voor de functie van productiemedewerker. Appellant heeft betoogd dat zijn toegenomen klachten en deconditionering niet als toegenomen beperkingen zijn erkend en heeft om schadevergoeding verzocht. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant per 19 november 2013 geen recht meer had op ziekengeld. De deskundige heeft aanvullende beperkingen vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de belastende aspecten van de functie productiemedewerker de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. De Raad concludeert dat appellant stappen kan ondernemen voor een vervoersvoorziening indien hij problemen ondervindt met het woon-werkverkeer. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/3943 ZW
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 juni 2014, 14/672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Namens appellant is mr. Bink verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde L. Greveling-Fockens, arts voor arbeid en gezondheid, verzekeringsarts, heeft op 29 januari 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben naar aanleiding van het rapport van de deskundige gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als expeditiemedewerker voor 40 uur per week toen hij op 18 maart 2009 uitviel ten gevolge van een bedrijfsongeval met letsel aan zijn linker voet. Daarnaast zijn er diverse lichamelijke klachten ontstaan aan de benen, schouder en nek en is sprake van klachten ten gevolge van slaapapneu en overgewicht. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2011 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 maart 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht voor hem geselecteerde passende functies te vervullen, waaronder de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), SBC‑code 111180. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 5 augustus 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Naar aanleiding van een melding van verslechterende gezondheid per 1 mei 2011 heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2011 vastgesteld dat appellant per 1 mei 2011 geen recht heeft op een WIA‑uitkering omdat zijn mogelijkheden om te werken niet zijn verminderd. In bezwaar is dat besluit gehandhaafd. In beroep en in hoger beroep heeft dit besluit stand gehouden (zie de uitspraak van de Raad van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1741).
1.2.
Appellant heeft zich op 23 mei 2013 opnieuw ziek gemeld. Zijn klachten zijn toegenomen en worden mede veroorzaakt door bij hem vastgestelde fibromyalgie. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Op 18 juni 2013 en 11 november 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Na het laatste spreekuur heeft de arts appellant geschikt geacht voor de in 1.1 bedoelde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2013 vastgesteld dat appellant per 19 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig geacht, nu de artsen van het Uwv appellant op het spreekuur hebben gesproken, onderzoek hebben gedaan en informatie van behandelend artsen bij de beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de bevindingen van de artsen van het Uwv onjuist te achten. Zij hebben onderbouwd dat de klachten van appellant niet tot meer beperkingen leiden. Het door appellant ingezonden rapport van arts en medisch adviseur F. Niewold heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Volgens de rechtbank komt in het rapport van Niewold geen medische informatie naar voren die niet reeds door de artsen van het Uwv bij de beoordeling was betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder handhaving van wat hij in bezwaar en beroep heeft gesteld, herhaald dat hij niet volledig arbeidsgeschikt is. Ten onrechte worden de toegenomen klachten en deconditionering niet als toegenomen beperkingen aanvaard en wordt daarbij ten onrechte betrokken dat appellant behandeladviezen zou weigeren. Hij heeft opnieuw om schadevergoeding verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van de artsen van het Uwv van
28 november 2013 en 12 februari 2014 zijn gegevens vermeld van de door de artsen verrichte onderzoeken, een weergave van de bevindingen van de behandelend artsen in 2009 tot en met 2013 en een gemotiveerde bespreking van die gegevens. De primaire arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op basis van alle bevindingen geconcludeerd dat geen sprake is van op objectiveerbare aandoeningen gebaseerde verergering van de beperkingen en dat appellant op basis van de vastgestelde belastbaarheid geschikt was voor de eerder voor hem geselecteerde functies.
4.3.
De deskundige heeft appellant onderzocht en gegevens ingewonnen bij de behandelend artsen van appellant. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant na zijn voetfractuur in een vicieuze cirkel terecht is gekomen waarbij zijn als ziekte aan te merken morbide obesitas als gevolg van verminderde fysieke activiteit is toegenomen, wat weer heeft geleid tot minder bewegen en deconditionering. Zij acht appellant meer beperkt dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Volgens de deskundige is appellant met name meer beperkt op de aspecten lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, klimmen, staan, staan tijdens het werk. Voor het overige kan de deskundige zich verenigen met de Functionele Mogelijkhedenlijst van 15 februari 2011. Zij acht nader onderzoek nodig om te bepalen of appellant met de vermelde aanvullende beperkingen op 19 november 2013 in staat is een van de eerder geselecteerde functies bij de WIA‑beoordeling te vervullen.
4.4.
In zijn rapport van 27 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld zich te kunnen vinden in de door de deskundige vermelde aanvullende beperkingen. In het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts vermeld dat overleg met de arbeidsdeskundige tot de conclusie heeft geleid dat appellant nog geschikt is voor de bij de beoordeling op grond van de Wet WIA geselecteerde functie van productiemedewerker (samenstellen van producten), SBC‑code 111180. Het betreft een voornamelijk zittende functie, waarbij ieder uur 1 minuut wordt gelopen, het zitten beperkt zich tot 1 uur achtereen, 8 uur per dag. Het betreft werk aan een werktafel met een instelbare bureaustoel. De benen kunnen worden verzet, er kunnen steunen worden aangebracht om de benen hoger te houden of een voetenbank om de benen/een been op te leggen. Traplopen en staan komen niet voor. Gelet hierop is appellant geschikt voor zijn arbeid.
4.5.
Appellant acht de geschiktheid voor de functie van productiemedewerker onvoldoende onderbouwd, waarbij hij heeft gewezen op problemen van woon-werkverkeer.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Partijen hebben vermeld zich in het rapport te kunnen vinden en ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat het Uwv niet heeft onderbouwd dat hij geschikt is te achten voor de functie van productiemedewerker. In het rapport van
27 maart 2018 heeft de verzekeringsarts inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat de belastende aspecten van de functie productiemedewerker de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Het Uwv heeft een beschrijving van de functie met de belastende aspecten ingezonden. Appellant heeft zijn stelling dat die functie niet geschikt is, niet nader onderbouwd. Zijn standpunt dat woon-werkverkeer niet mogelijk is, waarmee appellant kennelijk bedoelt dat hij een werkplek niet kan bereiken, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat de deskundige niet heeft vermeld dat appellant is aangewezen op vervoer door derden, kan hij, indien zich in verband met zijn beperkte mobiliteit voor het vervoer van en naar het werk een vervoersprobleem voordoet, stappen zetten voor het treffen van een vervoersvoorziening.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 19 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst af het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.L. Rijnen

NW