1.3.In zijn uitspraak van 22 september 2016 heeft de Raad onder meer overwogen dat door beveiligingscamera’s op het milieupark in de periode van 1 juli 2013 tot en met 24 juli 2013 is geregistreerd dat appellant op meerdere dagen met goederen vanuit de Piekfijncontainer of uit kantoor naar buiten komt en deze goederen in zijn auto legt. Voorts is geregistreerd dat appellant metalen goederen klaarzet die door zijn zwager in een auto worden geladen en meegenomen. Appellant heeft tijdens een gesprek op 15 augustus 2013 verklaard boeken, een toetsenbord, radio’s, elektrische apparaten zoals een beeldscherm en een computer, doekjes, kleding, een kiepstoel, speelgoed en kussens te hebben meegenomen. Hij heeft voorts verklaard dat het niet mag wat hij heeft gedaan. De Raad heeft geoordeeld dat appellant zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat niet is gebleken van omstandigheden als gevolg waarvan het plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen en dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag op zichzelf niet onevenredig is. De Raad heeft wel geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld. Twee medewerkers van het milieupark (appellant en B) hebben een onvoorwaardelijk strafontslag gekregen, drie medewerkers een voorwaardelijk strafontslag en meewerkend voorman [A.] heeft een waarschuwing gekregen en is teruggezet in functie. Tijdens het onderzoek is ten aanzien van alle zes personen komen vast te staan dat zij wel eens spullen van het milieupark meenamen. Bij appellant en B is dit komen vast te staan op basis van zowel de camerabeelden als hun verklaringen, bij de drie medewerkers ([B.], [C.] en [D.]) en meewerkend voorman [A.] alleen op basis van hun verklaringen. Dit enkele feit is echter volgens de Raad onvoldoende rechtvaardiging voor de, wat betreft de gevolgen, grote verschillen in straftoemeting. De Raad is niet gebleken dat het college de aan [A.] opgelegde maatregel als een fout ziet, zoals de rechtbank heeft overwogen.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag gehandhaafd. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat de situatie van appellant afwijkt van die van de andere medewerkers die anders zijn gestraft. In tegenstelling tot die medewerkers heeft appellant aanvankelijk geen opening van zaken gegeven. Voorts heeft appellant, anders dan die andere medewerkers, de ernst van de situatie niet ingezien. Die andere medewerkers hebben van het begin af aan erkend fout te zijn geweest, terwijl appellant is blijven volharden in zijn stelling dat er geen sprake is van diefstal, omdat de meegenomen spullen toch afval waren en bijvoorbeeld de boeken voor zijn kinderen waren om hen te helpen op school. Ten slotte heeft appellant zich, anders dan de andere medewerkers, met behulp van een derde goederen toegeëigend.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1.Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd.
3.1.2.Het college heeft ter zitting van de Raad het aanbod gedaan nog nadere stukken - te weten beslissingen op bezwaar in de andere zaken - over te leggen. Deze stukken laat de Raad wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Niet kan worden ingezien waarom deze stukken niet eerder hadden kunnen worden overgelegd.