ECLI:NL:CRVB:2018:2663
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 30 april 2010 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 31 oktober 2011 ziek met vermoeidheidsklachten door een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Na een aanvraag voor een WIA-uitkering concludeerde de verzekeringsarts op 23 augustus 2013 dat appellant beperkingen had, maar geschikt was voor zijn eigen maatgevende arbeid. Het Uwv weigerde de uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellant correct hadden ingeschat. Appellant had in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsarts zich niet aan het protocol CVS had gehouden en dat hij volledig arbeidsongeschikt verklaard moest worden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De verwijzingen naar de bevindingen van de bedrijfsarts en internist werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de eerdere conclusies te weerleggen.
De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.058,80 bedroegen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden.