ECLI:NL:CRVB:2018:2663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/816 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 30 april 2010 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 31 oktober 2011 ziek met vermoeidheidsklachten door een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Na een aanvraag voor een WIA-uitkering concludeerde de verzekeringsarts op 23 augustus 2013 dat appellant beperkingen had, maar geschikt was voor zijn eigen maatgevende arbeid. Het Uwv weigerde de uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellant correct hadden ingeschat. Appellant had in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsarts zich niet aan het protocol CVS had gehouden en dat hij volledig arbeidsongeschikt verklaard moest worden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De verwijzingen naar de bevindingen van de bedrijfsarts en internist werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de eerdere conclusies te weerleggen.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.058,80 bedroegen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden.

Uitspraak

16/816 WIA
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 december 2015, 14/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Kaya en zijn vader [naam vader] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om alsnog een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in te brengen.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden en appellant heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft daarop weer een reactie gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 30 april 2010 werkzaam als productiemedewerker (inpakker) voor 15 uur per week op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) bij [bedrijf] , toen hij zich op 31 oktober 2011 heeft ziek gemeld met vermoeidheidsklachten op grond van een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op
23 augustus 2013 op het spreekuur gezien. Deze arts is op basis van dossierstudie en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van CVS en heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2013. Op basis van deze FML is appellant door de arbeidsdeskundige geschikt geacht voor zijn eigen maatgevende arbeid van productiemedewerker (inpakker). Bij besluit van 18 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 28 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar artikel 46a van de Wet WIA, daaraan ten grondslag gelegd dat het recht op een WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld, omdat appellant heeft geweigerd mee te werken aan een door het Uwv (in bezwaar) noodzakelijk geacht onderzoek naar zijn gezondheidstoestand. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de procedure in beroep heeft appellant alsnog zijn medewerking verleend aan het door het Uwv noodzakelijk geachte onderzoek. Op 8 juni 2015 heeft het Uwv een gewijzigd besluit genomen (bestreden besluit 2), inhoudende dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2013 wederom ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen een expertise van HSK Groep van 19 februari 2015 en rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag. De rechtbank heeft het beroep van appellant onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van bestreden besluit 1 en het beroep daartegen
niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Samengevat, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant gesproken, hem lichamelijk onderzocht en zijn oordeel gebaseerd op gegevens van de behandelaars, waaronder de door appellant in beroep overgelegde medische stukken, en de nadere psychiatrische expertise van psycholoog drs. M. van Zon en psychiater drs. E. Cijntje van 19 februari 2015 van HSK Groep. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van de rapporten van de verzekeringsarts van 20 december 2013 en 21 mei 2015, evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet voldoet aan het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronisch vermoeidheidssyndroom (protocol CVS). Hoewel er in fysiek opzicht bij appellant nooit afwijkingen zijn vastgesteld heeft de verzekeringsarts toch aanleiding gezien fysieke beperkingen aan te nemen. De voorhanden zijnde medische stukken hebben de rechtbank geen redenen gegeven te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant per
28 oktober 2013. De rechtbank heeft tevens geen aanleiding gezien te oordelen dat de verzekeringsarts nader contact met de behandelende artsen van appellant had moeten opnemen, nu de verzekeringsarts de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens in zijn nadere beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de arbeidskundige grondslag voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 3 juni 2015 afdoende gemotiveerd waarom de maatgevende arbeid van productiemedewerker gedurende 15 uur per week in WSW-verband geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant oplevert.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. Kort samengevat, heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsarts zich niet heeft gehouden aan het protocol CVS en ten onrechte geen nadere informatie heeft ingewonnen bij de bedrijfsarts, de huisarts en de behandelend internist. Bij een correcte toepassing van het protocol CVS kan naar het oordeel van de bedrijfsarts P. Los niet tot een andere conclusie gekomen worden dan dat appellant niet meer tot arbeid in staat kan worden geacht. Appellant is verder van mening dat uit de expertise van HSK juist is komen vast te staan dat zijn klachten en beperkingen reëel zijn en dat hij in beginsel op grond van zijn CVS volledig arbeidsongeschikt verklaard dient te worden. Appellant verwijst naar de door hem in beroep overgelegde bevindingen van de bedrijfsarts Los en internist
prof. dr. K. de Meirleir, die volgens appellant van oordeel zijn dat de verzekeringsarts te weinig beperkingen heeft aangenomen zonder een deugdelijke motivering. Het had op de weg van de rechtbank, dan wel het Uwv, gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom de bevindingen van de bedrijfsarts Los en internist De Meirleir, die stellen dat hij volledig arbeidsongeschikt is, onjuist zijn. Appellant heeft verder nog gewezen op het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de verzekeringsgeneeskundige grondslag is goeddeels een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook in hoger beroep zijn er geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellant op de datum in geding, te weten 28 oktober 2013, onjuist hebben ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep het dossier bestudeerd en in zijn rapport van
28 maart 2018 vastgesteld dat de door de verzekeringsarts toegekende beperkingen in de FML van 7 mei 2015 ruimschoots tegemoet komen aan de beperkingen van appellant en dat in meerdere rubrieken van de FML beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de door appellant aangevoerde gronden en de ingebrachte medische gegevens hem geen aanleiding geven om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant dan de verzekeringsarts.
4.2.
Ook de verwijzing van appellant naar de in beroep overgelegde informatie van de bedrijfsarts Los en internist De Meirleir, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Anders dan appellant heeft gesteld, blijkt uit deze informatie niet dat appellant op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt verklaard moet worden. Ook de stelling van appellant dat de verzekeringsarts zich niet heeft gehouden aan het protocol CVS, geeft onvoldoende reden om te twijfelen aan de vaststelling van de medische beperkingen van appellant. Daarbij wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3963) protocollen slechts zijn bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij de medische beoordeling en de verzekeringsarts niet gehouden is het protocol puntsgewijs toe te passen. Ook de verwijzing van appellant naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, is onvoldoende voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld, omdat dit advies van algemene aard is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2261).
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een afdoende medische onderbouwing door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorzien, is bestreden besluit 2 aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd. Nu aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld worden aan het gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen voor bestreden besluit 2 verbonden en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Gelet op wat in 4.3 is overwogen, is er wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op
€ 54,80 voor gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep, in totaal € 2.058,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.058,80;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.L. Rijnen

TM