ECLI:NL:CRVB:2018:266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
17/2730 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van disciplinaire straf van ontslag in het ambtenarenrecht met betrekking tot plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de disciplinaire maatregel van ontslag die aan appellant was opgelegd wegens plichtsverzuim. Appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had goederen van het milieupark meegenomen, wat leidde tot de disciplinaire maatregel van ontslag. De Raad had eerder in een uitspraak van 22 september 2016 geoordeeld dat het plichtsverzuim toerekenbaar was en dat de opgelegde straf niet onevenredig was. Echter, het college had in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent was gehandeld, wat leidde tot de herziening van de straf. De Raad heeft het besluit van 24 maart 2014 herroepen en een nieuwe disciplinaire straf opgelegd, namelijk een voorwaardelijk ontslag voor de duur van twee jaar, mits appellant zich niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.004,-. De uitspraak benadrukt het belang van consistentie in de straftoemeting bij disciplinaire maatregelen in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

17/2730 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3532, heeft de Raad - voor zover hier van belang - de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2015, 14/8063, vernietigd voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien, het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak van de Raad is overwogen, en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen een door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 24 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2014 opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/7309 AW en 17/2704 AW plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Vleesenbeek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik,
A.F. Hesseling en C. Weibolt.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 september 2016. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant was sinds 1 september 1984 werkzaam bij de gemeente [naam gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie A] op het Milieupark [naam milieupark] (milieupark). Bij besluit van 24 maart 2014, gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2014, is aan appellant wegens plichtsverzuim - het wegnemen van goederen van het milieupark - de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd.
1.2.
Bij de uitspraak van 23 juni 2015, 14/8063, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2014 vernietigd. De rechtbank heeft zelf voorzien door het besluit van 24 maart 2014 te herroepen en te bepalen dat het strafontslag voorwaardelijk wordt opgelegd, in die zin dat het strafontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant zich gedurende een periode van drie jaar niet opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
1.3.
In zijn uitspraak van 22 september 2016 heeft de Raad onder meer overwogen dat door bewakingscamera’s op het milieupark in de periode van 1 juli 2013 tot en met 24 juli 2013 is geregistreerd dat appellant op meerdere dagen met goederen vanuit de Piekfijncontainer of uit kantoor naar buiten komt en deze goederen in zijn auto legt. Appellant heeft tijdens een gesprek op 15 augustus 2013 verklaard boeken en cd’s te hebben meegenomen. De Raad heeft geoordeeld dat appellant zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat niet is gebleken van omstandigheden als gevolg waarvan het plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen en dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag op zichzelf niet onevenredig is. De Raad heeft wel geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld. Twee medewerkers van het milieupark (appellant
en T) hebben een onvoorwaardelijk strafontslag gekregen, drie medewerkers een voorwaardelijk strafontslag en meewerkend voorman L heeft een waarschuwing gekregen en is teruggezet in functie. Tijdens het onderzoek is ten aanzien van alle zes personen komen vast te staan dat zij wel eens spullen van het milieupark meenamen. Bij appellant en T is dit komen vast te staan op basis van zowel de camerabeelden als hun verklaringen, bij de drie medewerkers (F, E en A) en meewerkend voorman L alleen op basis van hun verklaringen. Dit enkele feit is echter volgens de Raad onvoldoende rechtvaardiging voor de, wat betreft de gevolgen, grote verschillen in straftoemeting. De Raad is niet gebleken dat het college de
aan L opgelegde maatregel als een fout ziet, zoals de rechtbank heeft overwogen.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag gehandhaafd. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat de situatie van appellant afwijkt van die van de andere medewerkers die anders zijn gestraft. In tegenstelling tot die medewerkers heeft appellant aanvankelijk geen opening van zaken gegeven en niet willen meewerken. Voorts heeft appellant, anders dan die andere medewerkers, de ernst van de situatie niet ingezien. Die andere medewerkers hebben van het begin af aan erkend fout te zijn geweest, terwijl appellant tijdens het gesprek met de onderzoekers op 15 augustus 2013 is blijven volharden in zijn stelling dat er geen sprake is van diefstal en dat het meenemen van kleine dingen die toch worden weggegooid geen stelen is. Tenslotte heeft appellant, anders dan die andere medewerkers, een voorgeschiedenis van eerder ernstig plichtsverzuim. In 2006 en 2012 is aan appellant namelijk een disciplinaire maatregel opgelegd en is hij gewaarschuwd dat bij een volgend plichtsverzuim een zwaardere maatregel zou worden opgelegd.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd.
3.1.2.
Het college heeft ter zitting van de Raad het aanbod gedaan nog nadere stukken - te weten beslissingen op bezwaar in de andere zaken - over te leggen. Deze stukken laat de Raad wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Niet kan worden ingezien waarom deze stukken niet eerder hadden kunnen worden overgelegd.
3.2.
In de uitspraak van 22 september 2016 is reeds geoordeeld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim en dat de aan appellant opgelegde straf van ontslag op zichzelf niet onevenredig is te achten. De Raad komt dan ook in deze zaak niet meer toe aan de beoordeling van in dat verband aangevoerde beroepsgronden. Ter beoordeling staat uitsluitend nog of het college in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld.
3.3.
Het college heeft in het bestreden besluit in het kader van de straftoemeting in algemene zin van belang geacht of een betrokkene al dan niet opening van zaken heeft gegeven, de ernst van de situatie heeft ingezien, medewerking heeft verleend aan het onderzoek en of al dan niet sprake is geweest verzwarende omstandigheden. Toegespitst op het voorliggende geval heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de situatie van appellant afwijkt van die van de onder 1.3 en 2 bedoelde andere medewerkers die anders zijn gestraft. Met wat het college daartoe heeft overwogen - zoals onder 2, samengevat, is weergegeven - heeft het college echter nog steeds niet deugdelijk gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld. Van belang hierbij is dat uit de gedingstukken, met name het verslag van het gesprek met appellant op 15 augustus 2013 en het verslag van het gesprek met teamleider S op 20 augustus 2013, blijkt dat - anders dan het college heeft gesteeld - ook appellant openheid van zaken heeft gegeven en de ernst van de situatie heeft willen inzien. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellant geen medewerking heeft willen verlenen aan het onderzoek. Het aan de medewerkers F, E en A opgelegde onvoorwaardelijk ontslag is, anders dan bij appellant, na een daartegen ingediend bezwaarschrift gewijzigd in voorwaardelijk ontslag met als bijkomende maatregel plaatsing in een andere betrekking. De daaraan ten grondslag liggende stukken, met name de verklaringen van deze medewerkers, zijn echter niet overgelegd. Het college heeft dan ook niet inzichtelijk gemaakt of in hun geval al dan niet sprake is geweest van verzwarende omstandigheden en welke persoonlijke omstandigheden de doorslag hebben gegeven bij de wijziging van de disciplinaire straffen ten aanzien van deze medewerkers. Evenmin is een afdoende verklaring gegeven voor het grote verschil met de bestraffing van meewerkend voorman L.
3.4.
Gelet op wat onder 3.1.1 tot en met 3.3 is overwogen, moet het beroep gegrond worden verklaard en moet het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd. De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 maart 2014 te herroepen. Op grond van de aard en ernst van het plichtsverzuim als hiervoor onder 1.3 omschreven zal de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd, onder de bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende twee jaar na de datum van deze uitspraak niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim.
4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 24 maart 2014 wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal het college op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand. Aanleiding bestaat voorts om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 februari 2017;
- herroept het besluit van 24 maart 2014 en legt aan appellant de disciplinaire straf op van
ontslag, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich
gedurende twee jaar na de datum van deze uitspraak niet opnieuw schuldig maakt aan
soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 februari
2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk

HD