In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van het AOW-pensioen van betrokkene, die sinds 1 oktober 2006 een onvolledig ouderdomspensioen ontving. De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant) had het AOW-pensioen van betrokkene herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij meende dat betrokkene in de periode van 1 oktober 2006 tot 1 januari 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, [X]. De rechtbank had het besluit van de Sociale verzekeringsbank vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat betrokkene in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde, maar vernietigde de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen. De Raad herroept het besluit van 29 mei 2015 en veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene.