ECLI:NL:CRVB:2018:2657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
17/2522 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens ontbreken handtekening en herstelmogelijkheid

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college heeft op 15 december 2015 de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd. Appellante maakte bezwaar, maar dit bezwaar was niet ondertekend. Het college heeft appellante de gelegenheid geboden om dit gebrek te herstellen, maar de brief met deze mogelijkheid is niet tijdig bij appellante aangekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante het risico heeft genomen om niet op de hoogte te raken van de inhoud van de brief, omdat zij geen contact heeft opgenomen met het koeriersbedrijf dat de brief had verzonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren, omdat appellante niet heeft voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot de ondertekening van het bezwaarschrift. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2522 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2017, 16/2343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in een enkelvoudige kamer op 14 november 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.
Vervolgens is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.435,60 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 15 december 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2015 ingetrokken.
1.3.
Bij brief van 10 januari 2016 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de in 1.2 genoemde besluiten. Omdat het bezwaarschrift niet was ondertekend, heeft het college appellante bij brief van 22 januari 2016, verzonden per aangetekende post via het koeriersbedrijf JBM Koeriers B.V. (JBM), in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek uiterlijk op 19 februari 2016 te herstellen. Daarbij heeft het college appellante gewaarschuwd dat het niet tijdig voldoen aan dit verzoek kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het college heeft de brief van 22 januari 2016 op 9 februari 2016 retour ontvangen van JBM.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 15 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift niet is ondertekend en dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid dit gebrek te herstellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, dient het bezwaar- of beroepschrift te worden ondertekend. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Vaststaat dat appellante het bezwaarschrift niet heeft ondertekend. Tussen partijen is in geschil of het college appellante de gelegenheid heeft geboden dat verzuim te herstellen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak dient, indien de verzender een document dat rechtens van belang is per aangetekende post heeft verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Vergelijk de uitspraak van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499.
4.4.
Het college heeft in dit geval de brief van 22 januari 2016 ter aangetekende verzending aangeboden aan JBM. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze rechtspraak ook van toepassing is indien de aangetekende verzending wordt verzorgd door een ander postvervoerbedrijf dan PostNL, zoals JBM.
4.5.
Volgens de door het college overgelegde beschrijving van de werkwijze die JBM ten tijde hier van belang hanteerde, liet JBM, als bij de aanbieding van een poststuk niet werd opengedaan, een kaart-in-bus (KIB) achter met de mededeling dat het poststuk de volgende dag nogmaals zou worden aangeboden. De werkwijze hield voorts in dat bij de tweede aanbieding een KIB werd achtergelaten, waarmee de ontvanger werd verzocht binnen tien werkdagen contact op te nemen met JBM voor het maken van een nieuwe bezorgafspraak.
4.6.
Blijkens het door het college ingezonden zendingsrapport heeft JBM de brief van 22 januari 2016 op 25 januari 2016 om 9.35 uur en op 26 januari 2016 om 15.28 uur aangeboden aan, zoals blijkt uit de geregistreerde GPS-coördinaten, het adres van appellante. Voorts is niet in geschil dat appellante in ieder geval op 26 januari 2016 op haar adres een KIB heeft ontvangen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het poststuk alleen op 26 januari 2016 is aangeboden waarbij niet de mogelijkheid is geboden om een nieuwe bezorgafspraak te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met deze enkele stelling heeft appellante geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de uit de verzendregistratie blijkende aanbieding van de brief op zowel 25 januari 2016 als 26 januari 2016. Bovendien had het op de weg van appellante gelegen om, via overlegging van de door haar ontvangen KIB, haar stelling te onderbouwen dat haar daarin niet de mogelijkheid is geboden dat zij kan bellen voor een nieuwe bezorgafspraak. Appellante heeft de KIB niet overgelegd.
4.8.
Reeds omdat appellante geen contact heeft opgenomen met JBM om in het bezit te komen van de brief van 22 januari 2016, heeft zij het risico genomen niet op tijd op de hoogte te raken van de inhoud van die brief. Dit geldt te meer omdat op een KIB de afzender van de brief is vermeld en appellante gelet op het door haar zelf ingediende bezwaarschrift poststukken van het college kon verwachten. Het vorenstaande betekent dat het college appellante de gelegenheid heeft geboden het verzuim te herstellen.
4.9.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het bieden van één hersteltermijn onvoldoende is. Het college was reeds negen dagen voor het verstrijken van de geboden termijn voor herstel van het gebrek ervan op de hoogte dat de brief van 22 januari 2016 niet was bezorgd en had appellante op andere wijze op de hoogte kunnen stellen van het ontbreken van de handtekening. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college was bevoegd het bezwaar
niet-ontvankelijk te verklaren nadat het gelegenheid had geboden het gebrek te herstellen. Het dient voor risico van appellante te worden gelaten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid. Uit wat appellante heeft aangevoerd volgt daarom niet dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

IJ