ECLI:NL:CRVB:2018:2656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
16/7289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag en de rechtsgeldigheid van aangetekende verzending

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 oktober 2016 het beroep tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 24 november 2014 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag op 23 december 2014 ingediend. De gemeente Rotterdam had hem op 12 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 26 januari 2015, maar appellant verscheen niet. De gemeente weigerde vervolgens de bijstandsaanvraag en vorderde een eerder verleend voorschot terug. Appellant betwistte de ontvangst van de uitnodiging en stelde dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de brief op regelmatige wijze was aangeboden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat niet kon worden vastgesteld of de brief daadwerkelijk was aangeboden. De Raad benadrukte dat bij aangetekende verzendingen, indien de ontvangst wordt ontkend, moet worden onderzocht of de verzending op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. In dit geval was de brief door een koeriersbedrijf verzonden, en de Raad concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de brief op de juiste wijze was aangeboden. Hierdoor was de afwijzing van de bijstandsaanvraag onterecht.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar tegen de eerdere besluiten. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 augustus 2018.

Uitspraak

16.7289 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2016, 15/6244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. van der Heijden en mr. L.A. Bouter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 24 november 2014 gemeld om bijstand aan te vragen. Op 23 december 2014 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een klantmanager, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, appellant bij brief van 12 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op
26 januari 2015. Appellant is niet op het gesprek op 26 januari 2015 verschenen.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het bij besluit van 22 januari 2015 verleende voorschot van € 813,65 van appellant teruggevorderd. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zonder bericht van verhindering niet te verschijnen op het gesprek op 26 januari 2015, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de brief van 12 januari 2015 aan zijn adres is aangeboden en een zogenoemde kaart in de bus (KIB) is achtergelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak dient, indien een stuk dat rechtens van belang is per aangetekende post is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Vergelijk de uitspraak van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499.
4.2.
In dit geval heeft het college de brief van 12 januari 2015 ter aangetekende verzending aangeboden aan koeriersbedrijf JBM Koeriers BV (JBM). De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in 4.1 aangehaalde rechtspraak ook van toepassing is indien de aangetekende verzending wordt verzorgd door een ander postvervoerbedrijf dan PostNL, zoals JBM. Anders dan appellant heeft aangevoerd, biedt de Postwet 2009 geen steun voor zijn stelling dat alleen PostNL aangetekende verzending van poststukken kan verzorgen.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat JBM de brief van 12 januari 2015 op
15 januari 2015 heeft aangeboden aan het adres van appellant en, omdat appellant toen niet thuis was, een KIB heeft achtergelaten, heeft het college een beschrijving van het reguliere proces bij de verzending van stukken door JBM overgelegd, alsmede een zendingsrapport en een vrachtbrief met betrekking tot de brief van 12 januari 2015. Anders dan het college heeft aangevoerd, kan uit deze stukken en de daarop door het college gegeven toelichting niet worden afgeleid dat de brief op regelmatige wijze aan het adres van appellant is aangeboden. Volgens de procesbeschrijving worden in de situatie “Niet thuis. Chauffeur doet kaartje in de bus hoe ontvanger de zending alsnog kan verkrijgen” de datum, de tijd, de GPS-coördinaten en de naam van de medewerker gescand en geregistreerd. In het bij de brief van
12 januari 2015 behorende zendingsrapport zijn de GPS-coördinaten in het daarvoor bestemde veld evenwel niet ingevuld. Het college heeft hierover gesteld dat ten tijde van de brief van
12 januari 2015 het werkproces nog niet inhield dat de GPS-coördinaten werden gescand. Een beschrijving van het werkproces zoals die ten tijde van de brief van 12 januari 2015 wel werd gehanteerd is evenwel niet voorhanden. Voorts bevat de vrachtbrief met betrekking tot de dag van de aanbieding,15 januari 2015, zowel het tijdstip 8.17 uur als 8.26 uur. Ter zitting heeft het college niet kunnen verklaren waarom twee tijdstippen zijn geregistreerd. Bovendien heeft het college aangevoerd dat uit het zendingsrapport volgt dat JBM op 26 januari 2015 de brief weer bij de centrale postkamer van de gemeente heeft terugbezorgd. In het zendingsrapport is evenwel het adres van appellant vermeld als het adres waar de brief op 26 januari 2015 is afgegeven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de brief van 12 januari 2015 daadwerkelijk op 15 januari 2015 aan het adres van appellant is aangeboden. Dit betekent dat het college de aanvraag niet heeft mogen afwijzen op de grond dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 26 januari 2015. Wat appellant overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
4.5.
De rechtbank heeft wat onder 4.4 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De Raad kan het geschil niet definitief beslechten. Daarvoor ontbreken de benodigde gegevens. De Raad zal het college opdragen opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar tegen de besluiten van 29 januari 2015. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 (twee en een halve punt) in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 26 augustus 2015;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de besluiten van 29 januari 2015;
  • bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

LO