In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 oktober 2016 het beroep tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 24 november 2014 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag op 23 december 2014 ingediend. De gemeente Rotterdam had hem op 12 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 26 januari 2015, maar appellant verscheen niet. De gemeente weigerde vervolgens de bijstandsaanvraag en vorderde een eerder verleend voorschot terug. Appellant betwistte de ontvangst van de uitnodiging en stelde dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de brief op regelmatige wijze was aangeboden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat niet kon worden vastgesteld of de brief daadwerkelijk was aangeboden. De Raad benadrukte dat bij aangetekende verzendingen, indien de ontvangst wordt ontkend, moet worden onderzocht of de verzending op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. In dit geval was de brief door een koeriersbedrijf verzonden, en de Raad concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de brief op de juiste wijze was aangeboden. Hierdoor was de afwijzing van de bijstandsaanvraag onterecht.
De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar tegen de eerdere besluiten. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 augustus 2018.