ECLI:NL:CRVB:2018:2654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
16/5789 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ZW-uitkering van appellant met betrekking tot ziekte van Huntington

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die lijdt aan de ziekte van Huntington, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn aanvragen voor een WIA-uitkering en een ZW-uitkering hadden afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om terug te komen van het eerdere besluit van 8 december 2009, waarin was vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had terecht geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat niet was gebleken dat appellant ongeschikt was voor zijn werk als persoonlijk verzorgende als gevolg van zijn darmklachten of de ziekte van Huntington. De rechtbank had in haar eerdere uitspraken terecht geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

16.5789 WIA, 17/5918 ZW

Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2016, 16/511 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2017, 16/9036 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 december 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 8 december 2009 geen beroep ingesteld. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant ook niet met ingang van 28 december 2010 recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Appellant heeft tegen het besluit van 20 mei 2011 geen bezwaar gemaakt. Ook dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Appellant heeft van 1 mei 2012 tot en met 30 januari 2013 gewerkt als persoonlijk verzorgende gedurende 38 uur per week. Na afloop van dit dienstverband heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naast de WW‑uitkering heeft hij van 18 november 2013 tot en met 31 maart 2015 gewerkt als taxichauffeur gedurende 13 uur per week.
1.4.
Met een wijzigingsformulier WIA heeft appellant op 3 juni 2015 aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zijn gezondheid is verslechterd sinds 9 juni 2000. In een besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv vastgelegd dat het verzoek van appellant niet in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet een datum van verslechtering van zijn toestand gelegen na 26 augustus 2009 heeft genoemd.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 29 juni 2015 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij gesteld dat zijn klachten en beperkingen als gevolg van de ziekte van Huntington zijn toegenomen. Hij is de afgelopen jaren steeds meer verzeild geraakt in conflictsituaties en is agressiever geworden. Zijn concentratie is sterk verminderd en bewegen gaat moeilijker. Hij heeft last van een stijf gevoel in zijn benen en van vermoeidheid. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij informatie ingebracht van de behandelend neuroloog prof. dr. R.A.C. Roos van 20 juli 2015 en 13 oktober 2015. Uit deze informatie blijkt dat de ziekte van Huntington bij appellant genetisch en klinisch aanwezig is. Volgens Roos is, gelet op het beloop, aannemelijk dat de ziekte rond 2010 is begonnen en zeker in 2014 aanwezig geweest moet zijn.
1.6.
Appellant heeft zich per 29 juli 2015 in verband met darmklachten en vermoeidheidsklachten ziek gemeld bij het Uwv. Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv hem, aansluitend aan de beëindiging van de WW‑uitkering, met ingang van 28 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.7.
Bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het WIA‑besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant geen nieuwe gegevens heeft aangedragen die aanleiding zouden kunnen geven om terug te komen van het besluit van 17 augustus 2009. Evenmin heeft het Uwv een situatie aanwezig geacht als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2015 ten grondslag.
1.8.
Op 4 februari 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellant ontvangen om hem in aanmerking te brengen voor een ZW‑uitkering aansluitend op de beëindiging op 31 februari (lees: januari) 2013 van het dienstverband als persoonlijk verzorgende. Bij besluit van 19 april 2016 heeft het Uwv 29 juli 2015 gehandhaafd als eerste ziektedag. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een arts van het Uwv van 21 maart 2016 en 11 april 2016.
1.9.
Bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het ZW‑besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2016 ten grondslag.
2. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.1.
In de WIA‑zaak heeft appellant primair gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens appellant was er in 2009 al sprake van klinische verschijnselen van de ziekte van Huntington en zijn zijn klachten toen ten onrechte als aspecifiek bestempeld. De psychische klachten die toen zijn toegeschreven aan de bipolaire stoornis zijn volgens appellant ook symptomen van Huntington. Subsidiair heeft appellant gesteld dat er sprake is van toegenomen klachten ten opzichte van 2009. Ter ondersteuning van deze standpunten heeft appellant verwezen naar de in bezwaar overgelegde informatie van Roos.
2.2.
In de ZW‑zaak heeft appellant gesteld dat hij ziek is geworden als persoonlijk verzorgende. Dat hij zich toen niet ziek heeft gemeld en nog heeft gewerkt als taxichauffeur is geen reden om arbeidsongeschiktheid in 2013 af te wijzen. Ook in deze zaak is volgens appellant de informatie van Roos bepalend.
2.3.
In aangevallen uitspraak 1 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het standpunt van het Uwv dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 55 van de Wet WIA heeft de rechtbank eveneens onderschreven. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.4.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat het verzoek van appellant niet vraagt om beoordeling van de vraag of appellant geschikt was voor zijn werk als taxichauffeur, maar of hij geschikt was voor zijn werk als persoonlijk verzorgende. Omdat het Uwv dit niet had onderkend, heeft de rechtbank bestreden besluit 2 vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken dat appellant voor zijn werk als persoonlijk verzorgende als gevolg van zijn darmklachten of de ziekte van Huntington ongeschikt is geworden.
3.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken zijn beroepsgronden herhaald. Appellant heeft nog informatie ingebracht van Roos van 7 september 2016, waarin de neuroloog heeft toegelicht dat in het verleden de klinische diagnose ziekte van Huntington pas werd gesteld wanneer er overduidelijke bewegingsstoornissen waren en dat in het geval van appellant zeer aannemelijk is dat de eerste symptomen van de ziekte er tussen 2007 en 2009 al waren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In de WIA-zaak
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van aangevallen uitspraak 1.
4.2.
Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Het is vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dat de bestuursrechter in zo’n geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden alleen toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat de informatie van Roos geen ander licht werpt op de medische toestand van appellant in 2009. Appellant had toen psychische klachten, de ziekte van Huntington was bekend en bij het onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv op 12 juni 2009 was de beenproblematiek (stijf gevoel, soms pijnlijk) aan de orde geweest. Over de stelling van appellant dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2009 meer beperkingen voor het verrichten van arbeid zouden zijn opgenomen als de verzekeringsarts de beenproblematiek had aangemerkt als een verschijnsel van de ziekte van Huntington in plaats van als een aspecifieke lichamelijke klacht, heeft Roos zich in de ingebrachte informatie niet uitgelaten. De stelling van appellant dat een ander beeld van zijn psychische beperkingen zou zijn verkregen als zijn klachten niet alleen in verband waren gebracht met de bipolaire stoornis en de persoonlijkheidsstoornis maar ook met de ziekte van Huntington, is evenmin terug te voeren op wat Roos vanaf 2015 over het aanvangsmoment van de klinische verschijnsel heeft gemeld. In wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek van 3 juni 2015 heeft het Uwv dan ook geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van het besluit van 8 december 2009.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA‑uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf, zoals appellant in bezwaar nader heeft toegelicht, 2012 of 2013. Hoezeer ook bekend is dat de ziekte van Huntington in de loop van de tijd meer beperkingen geeft voor het verrichten van arbeid, wreekt zich hier eveneens dat een medische onderbouwing ontbreekt van de stelling van appellant dat, en zo ja met ingang van welke datum, er in 2012 of 2013 beperkingen aan de in 2009 opgestelde FML hadden moeten worden toegevoegd.
4.5.
Ter zitting is nog aan de orde geweest dat appellant ook nog heeft gevraagd om “voor de toekomst” terug te komen van het besluit van 8 december 2009. Vastgesteld is dat aan dit verzoek geen andere argumenten ten grondslag liggen dan al in 4.3 en 4.4 zijn besproken. Tot honorering van dit verzoek heeft het Uwv terecht niet besloten.
4.6.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
In de ZW-zaak
4.7.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3 van aangevallen uitspraak 2. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is ter beoordeling of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten.
4.8.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat appellant in februari 2013 ongeschikt was voor zijn de functie van persoonlijk verzorgende wegens de ziekte van Huntington of colitis ulcerosa. De rechtbank heeft haar oordeel in de overwegingen 6 tot en met 9 van aangevallen uitspraak 2 uitgebreid en juist onderbouwd. Appellant heeft in hoger beroep onderkend dat hij niet in staat is met medische gegevens te onderbouwen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt voor zijn ziekmelding per 25 juli 2015. Daarmee is gegeven dat er voor het Uwv, die het besluit tot handhaving van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag alsnog van een deugdelijke motivering heeft voorzien, geen grond was om arbeidsongeschiktheid van appellant aan te nemen in aansluiting op (of binnen vier weken na) het einde van het werk als persoonlijk verzorgende.
4.9.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2, voor zover appellant die uitspraak heeft aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.A. Traousis
GdJ