ECLI:NL:CRVB:2018:2647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
16/6735 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over re-integratieverplichtingen van eigenrisicodrager in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratieverplichtingen van een eigenrisicodrager in het kader van de Ziektewet. Appellante, een uitzendorganisatie, had een werknemer in dienst die zich op 4 oktober 2013 ziek meldde. Na beëindiging van het dienstverband ontving de werknemer een Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en legde een ziekengeldsanctie op. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. Appellante stelde dat re-integratie in het eerste spoor niet mogelijk was en dat zij in het tweede spoor adequaat had gehandeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de re-integratieverplichtingen ook voor eigenrisicodragers gelden, ongeacht de beëindiging van het dienstverband. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige van het Uwv terecht kritiek had geuit op de beperkte arbeidskundige beoordeling en dat appellante niet had aangetoond dat zij haar verplichtingen had nagekomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van eigenrisicodragers in het kader van de Ziektewet en de noodzaak van adequate re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

16.6735 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 september 2016, 16/602 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld en op vragen van de Raad geantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Voor appellante is Beukema verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in
artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij appellante is in dienst geweest [naam werknemer] (werknemer), die door haar tewerkgesteld is als [naam functie] bij [naam bedrijf].
1.3.
Werknemer heeft zich op 4 oktober 2013 ziek gemeld voor het werk bij [naam bedrijf]. Op grond van de toepasselijke CAO is zijn arbeidsovereenkomst met appellante als gevolg van zijn ziekmelding geëindigd. Werknemer heeft uitkering ontvangen op grond van de ZW. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering voortgezet omdat op grond van een opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen voorbeelden van functies konden worden gevonden waarin werknemer meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.4.
Op 15 juli 2015 heeft werknemer het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na beoordeling van het re-integratieverslag door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2015 vastgesteld dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Het Uwv heeft bepaald dat appellante aan werknemer ziekengeld moet doorbetalen tot 29 september 2016. Het besluit verwijst voor de reden van de tekortkoming en voor de wijze waarop appellante haar tekortkoming kan herstellen naar een rapport van de arbeidsdeskundige van 28 juli 2015.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 6 augustus 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing om appellante een zogenoemde ziekengeldsanctie op te leggen gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 december 2015.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij niet tekortgeschoten is in haar re-integratieverplichtingen. Volgens haar was re-integratie in het zogenoemde eerste spoor niet aan de orde omdat er geen sprake meer was van een dienstverband, is het tweede spoor adequaat opgepakt en zijn geen re-integratiekansen gemist.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 26 van de Wet WIA en de daarop gebaseerde beleidsregels ook op de eigenrisicodrager van toepassing zijn. Dat het dienstverband tussen appellante en werknemer was verbroken, heeft de rechtbank niet relevant geacht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat zij voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond had.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep met verwijzing naar onder meer artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet herhaald dat re-integratie in het eerste spoor niet, dan wel maar beperkt, mogelijk was en dat het verwijt over het eerste spoor pas bij het bestreden besluit is gemaakt, toen de ZW-betalingsperiode was verstreken. Verder heeft zij herhaald dat zij haar verplichtingen in het tweede spoor adequaat is nagekomen, ook voor wat betreft de keuze om ten tijde van de EZWb in oktober 2014 nog te wachten met het zoeken naar passende functies tot de gevolgen van de laatste aandoening van werknemer zouden zijn verholpen. Volgens appellante is niet aangetoond dat re-integratiekansen zijn gemist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv gelden in een uitzendsituatie als hier aan de orde voor de eigenrisicodrager ook verplichtingen in het eerste spoor bij het uitzendbureau zelf of bij de oorspronkelijke of een andere inlener en is het tweede spoor, gelet op de benutbare mogelijkheden die werknemer volgens de bedrijfsarts heeft, te laat en onvoldoende adequaat ingezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verplichtingen van een eigenrisicodrager
4.1.1.
In artikel 63a van de ZW is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald:
1. (…). De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…).
4.1.2.
In artikel 29, tweede lid, onderdeel c, van de ZW is de werknemer benoemd die recht heeft op ziekengeld nadat zijn dienstbetrekking is geëindigd.
4.1.3.
Bij de totstandkoming van de Wet eigenrisicodragen Ziektewet is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27873, nr. 3, blz. 3) bij het ingediende wetsvoorstel onder meer vermeld:
Voorts gelden voor de eigenrisicodrager een aantal verplichtingen die op grond van de «Wet verbetering poortwachter» ook voor de «gewone» werkgever gelden. Zo zal de eigenrisicodrager, indien er sprake is van (dreigend) langdurig ziekteverzuim, tezamen met de werknemer een reïntegratiedossier vormen van het verzuim en van de verrichtte reïntegratie-inspanningen. Op basis van dit dossier zal aan het einde van het eerste ziektejaar een reïntegratieverslag samengesteld worden, waarin verantwoording wordt afgelegd over het verloop van het eerste ziektejaar en de tijdens dit jaar door werknemer en werkgever verrichte reïntegratie-inspanningen.
Regelgeving voor een ziekengeldsanctie
4.2.1.
Voor het opleggen door het Uwv van een ziekengeldsanctie aan een werkgever als appellante, geldt een in de ZW, de Wet WIA en het beleid van het Uwv vastgelegd kader.
4.2.2.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald:
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
4.2.3.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald:
In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de Ziektewet, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.2.4.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.5.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Het Uwv beoordeelt dan het re-integratieresultaat in relatie tot de oorzaak van het verzuim en de ondernomen stappen. Het Uwv verricht deze beoordeling aan de hand van het
re-integratieverslag, dat de werknemer bij de aanvraag voor een WIA-uitkering moet indienen. Op basis van de inhoud van het re-integratieverslag beziet het Uwv of werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat voor appellante als eigenrisicodrager
re-integratieverplichtingen gelden jegens werknemer en dat de beëindiging van het dienstverband met werknemer daaraan niet afdoet. Het samenstel van wettelijke bepalingen en beleidsregels, zoals in 4.2.2 en volgende vermeld, is daarover duidelijk. Het door appellante genoemde artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet geeft een gelijksoortige verplichting. Dit betekent dat ook voor appellante geldt dat eerst bezien wordt of sprake is van een bevredigend resultaat en zo nee, of zij in redelijkheid heeft kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.4.
Niet in geschil is dat werknemer niet in werk heeft hervat. Dat betekent dat het Uwv kon toekomen aan beoordeling van de re-integratie-activiteiten van appellante.
4.5.1.
In het rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 28 juli 2015 is een overzicht vermeld van de verschillende re-integratiestappen, gebaseerd op de periodieke bevindingen van de bedrijfsarts, die vanaf 7 november 2013 zijn gezet. Uit dat overzicht en de daaraan ten grondslag liggende verslagen blijkt dat voor werknemer na zijn ziekmelding beperkingen golden, waarvan al op 7 november 2013 werd vermeld dat op grond daarvan niet was uit te sluiten dat werknemer blijvend ongeschikt zou zijn voor lopend werk, maar op grond waarvan hij wel geschikt was voor overwegend niet lopend en staand werk. Uit de spreekuurrapportage ZW van 19 mei 2014 blijkt de opvatting van de bedrijfsarts dat werknemer nooit meer geschikt zou zijn voor het laatste werk, dat een FML was opgemaakt en dat werknemer geschikt werd geacht voor passend werk. Na gebleken bijkomende beperkingen wegens andere oorzaken in oktober 2014, zoals ook vermeld in het rapport dat op 31 oktober 2014 bij de EZWb was opgesteld, heeft de bedrijfsarts op het spreekuur van 14 januari 2015 vastgesteld dat werknemer met inachtneming van de gewijzigde belastbaarheid kon werken. Ook daarna heeft de bedrijfsarts steeds vermeld dat werknemer belastbaar was in passend werk. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 28 juli 2015 terecht geconcludeerd dat werknemer volgens de bedrijfsarts vanaf 12 november 2013 belastbare mogelijkheden heeft gehad.
4.5.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat uit het arbeidskundig rapport van 31 oktober 2014 is af te leiden dat geen passend werk hoefde te worden gezocht. Uit wat in 4.5.1 is overwogen blijkt afdoende dat al in het voorjaar van 2014 vaststond dat werknemer ongeschikt zou blijven voor het laatste werk en was aangewezen op passend werk. Na toename van de beperkingen in oktober 2014 heeft de bedrijfsarts opnieuw geconcludeerd dat werknemer geschikt was voor arbeid die bij zijn beperkingen paste. Gelet op de inzet van Solutions!-vpr vanaf augustus 2014 blijkt dat ook appellante ervan uitging dat werknemer was aangewezen op ander werk. In het rapport van Solutions!-vpr van 7 augustus 2014 is evenwel vermeld dat appellante bij de inleners naar wie vanuit haar vestiging te [woonplaats] wordt uitgezonden geen mogelijkheden zag om werknemer te herplaatsen.
4.6.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had. Daarbij kan in het midden blijven welke activiteiten in een situatie als hier aan de orde tot het eerste of tweede spoor moeten worden gerekend. Bij de beoordeling van het re-integratieverslag heeft de arbeidsdeskundige in het rapport van 28 juli 2015 terecht kritiek geuit op de beperkte arbeidskundige beoordeling in het in 4.5.2 genoemde rapport van
7 augustus 2014, waarbij geen nader onderzoek is gedaan naar mogelijkheden van appellante om werknemer te re-integreren naar aanleiding van de enkele mededeling van appellante vanuit een van haar vestigingen geen mogelijkheden voor werknemer te zien. Ook de kritiek dat het tweede spoor niet adequaat is aangepakt, is juist. De arbeidsdeskundige heeft afdoende gemotiveerd dat de beoogde inspanningen van snuffelstages, proefplaatsing en directe presentatie via het netwerk niet in een concreet tijdpad zijn uitgezet. Evenmin is sprake van een inzichtelijk beeld van verrichte sollicitaties. Een beroepskeuzetest, die reeds in het plan van aanpak tweede spoor van 9 september 2014 werd vermeld, heeft eerst op 10 april 2015 plaatsgevonden. Uit de in het dossier aanwezige voortgangsrapporten van het re-integratiebedrijf van 25 februari 2015 en 15 juni 2015 blijkt weliswaar dat een medewerker van dit bedrijf periodiek contacten met werknemer heeft onderhouden, maar wat daadwerkelijk aan begeleidende re-integratie is gedaan namens en door appellante blijkt nauwelijks. Er bevinden zich geen gegevens in het dossier waaruit dat anderszins kan worden afgeleid. Ook werknemer heeft in zijn oordeel over het re-integratietraject op 30 juni 2015 bij de vraag of hij het eens is met het plan van aanpak, de eerstejaarsevaluatie en de eindevaluatie vermeld dat hem niet is gevraagd met appellante contact op te nemen. Het oordeel dat de
re-integratie niet adequaat is opgepakt wordt dan ook onderschreven. Voor die tekortkoming bestaat, gelet op de voorhanden gegevens over de mogelijkheden van werknemer, geen deugdelijke grond.
4.7.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
SSa