In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratieverplichtingen van een eigenrisicodrager in het kader van de Ziektewet. Appellante, een uitzendorganisatie, had een werknemer in dienst die zich op 4 oktober 2013 ziek meldde. Na beëindiging van het dienstverband ontving de werknemer een Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en legde een ziekengeldsanctie op. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. Appellante stelde dat re-integratie in het eerste spoor niet mogelijk was en dat zij in het tweede spoor adequaat had gehandeld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de re-integratieverplichtingen ook voor eigenrisicodragers gelden, ongeacht de beëindiging van het dienstverband. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige van het Uwv terecht kritiek had geuit op de beperkte arbeidskundige beoordeling en dat appellante niet had aangetoond dat zij haar verplichtingen had nagekomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van eigenrisicodragers in het kader van de Ziektewet en de noodzaak van adequate re-integratie-inspanningen.