ECLI:NL:CRVB:2018:264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
15/5384 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 6 augustus 2013 een IOAW-uitkering ontvangt, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) om zijn markthandel in snoepgoed te starten. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Schagen, op basis van adviezen van Flynth en het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK), die concludeerden dat het bedrijf niet levensvatbaar was. De Raad heeft vastgesteld dat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van deze adviezen. De appellant voerde aan dat de prognoses van de adviseurs te laag waren en dat hij meer klanten per uur zou kunnen bedienen, maar de Raad oordeelde dat de adviezen voldoende onderbouwd waren en dat de appellant niet kon aantonen dat zijn bedrijf levensvatbaar zou zijn. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15.5384 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 juli 2015, 14/4927 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schagen (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2018
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing per 1 januari 2015 van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (ISD-KNH) oefent het college de taken en bevoegdheden in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de ISD-KNH (dagelijks bestuur) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het college (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift en reacties op de hoger beroepsgronden van Flynth adviseurs en accountants BV (Flynth) en het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK) ingediend.
Appellant heeft op het verweerschrift gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C.D. de Haan-de Ronde. Tevens zijn verschenen de namens het college meegebrachte deskundigen ing. H. Scholte, als bedrijfsadviseur MKB verbonden aan Flynth, en J. Langeberg (L), als ondernemersadviseur verbonden aan het IMK.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 6 augustus 2013 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering).
1.2.
In november 2013 heeft appellant zich bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven met een eenmanszaak genaamd [naam bedrijf] (bedrijf), met de bedoeling een markthandel in snoepgoed te beginnen. Appellant heeft op 10 december 2013 een zogenoemde IMK Ondernemerscan ingevuld om inzicht te krijgen in zijn ondernemersvaardigheden en -competenties ten behoeve van de ambulante markthandel. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant goed scoorde op de meeste onderdelen van deze test. Voorts heeft appellant een globaal ondernemersplan opgesteld voor de start van het bedrijf. Vervolgens heeft hij een aanvraag ingediend om zich met behoud van zijn
IOAW-uitkering te mogen voorbereiden op het zelfstandig ondernemerschap. Bij besluit van 15 januari 2014 heeft het college appellant hiertoe in de gelegenheid gesteld gedurende de periode van 15 januari 2014 tot uiterlijk 15 april 2014. Het college heeft appellant er hierbij op gewezen dat wanneer het college op basis van het door appellant vóór 15 april 2014 over te leggen uitgewerkte ondernemersplan verwacht dat dit kan leiden tot een levensvatbaar bedrijf, appellant in de gelegenheid wordt gesteld bijstand op grond van het Bbz 2004 aan te vragen, en dat het college het advies van een derde kan opvragen om de levensvatbaarheid van de op te richten onderneming te beoordelen.
1.3.
Op 2 april 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Bbz 2004 ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 27.000,- ten behoeve van het bedrijf.
1.4.1.
Op verzoek van het college heeft Flynth over de aanvraag geadviseerd. In het op 25 april 2014 uitgebrachte advies is onder meer opgenomen dat appellant voornemens is als markthandelaar oud-hollands snoepgoed te verkopen, waarbij kan worden gedacht aan ‘kermissnoep’, zoals nougat, wijnballen, kaneelstokken en dergelijke, dat schepsnoep en overige snoepvormen wellicht in een later stadium kunnen worden aangeboden en dat producten kant en klaar verpakt worden aangeleverd zodat klanten ze zo kunnen meenemen. Voorts is in het advies opgenomen dat appellant in het oorspronkelijke ondernemingsplan was uitgegaan van een te realiseren omzet van € 40.000,-, maar dat appellant naar aanleiding van nieuw verkregen inzichten tijdens en na het gesprek met de bedrijfsadviseur van Flynth de uitgangspunten enigszins heeft gewijzigd. Appellant gaat uit van een te realiseren omzet van € 70.600,- en een bijbehorend resultaat van € 23.000,-, uitgaande van vijftien klanten per uur, gedurende zes uur per dag, met een gemiddelde besteding van € 4,- per klant.
1.4.2.
In het advies heeft Flynth geconcludeerd dat de geprognosticeerde omzetten voor appellant flink achterblijven bij de taakstellende omzet. Er is volgens Flynth daarom geen sprake van een levensvatbaar bedrijf. Flynth baseert deze conclusie op het volgende:
- Marktplaatsen zijn niet concreet vastgelegd voor betrokkene, omdat toezeggingen hiertoe niet mogelijk zijn. De door appellant geselecteerde marktlocaties betreffen geen zogenoemde topmarkten of A-locaties.
- De marktsituatie van de snoep- en zoetwarenbranche is matig.
- Appellant heeft geen ervaring in deze branche. Verder is het vak van (ambulant) handelaar voor appellant tot op heden onbekend en is het financieel inzicht van appellant voor verbetering vatbaar.
- Op basis van de bedrijfsformule, matig (beoogde) vestigingspunten en een matige marktsituatie zal de omzet van het bedrijf niet toereikend zijn om de exploitatiekosten en privéonttrekkingen te kunnen opbrengen.
Flynth heeft de jaaromzet voor appellant geprognosticeerd op € 27.000,- voor het eerste jaar, € 35.200,- voor het tweede jaar, € 40.400,- voor het derde jaar en € 41.200,- voor het vierde jaar. Hierbij is Flynth uitgegaan van de gemiddelde jaaromzet van € 50.800,- van cliënten van Flynth, die zes dagen per week operationeel zijn, en van een brutowinstpercentage van 60. Verder is Flynth ervan uitgegaan dat de omzet in het eerste jaar maximaal 80% van dat gemiddelde kan bedragen, dat appellant vanaf het tweede jaar 10% extra omzet zal realiseren vanwege de incidentele bediening van braderieën, dat hij in het tweede en derde jaar een omzettoename zal realiseren van onderscheidenlijk 30% en 15% en dat appellant gedurende vier dagen per week operationeel zal zijn. De taakstellende omzet voor het tweede, derde en vierde jaar heeft Flynth berekend op onderscheidenlijk € 62.300,-, € 68.500,- en € 69.000,-.
1.5.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van Flynth, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.6.1.
Appellant heeft er in zijn bezwaarschrift tegen dit besluit onder meer op gewezen dat volgens het in 2011 door het Hoofdbedrijfschap Detailhandel uitgebrachte rapport ‘Structuur in de markt’ inzake de ambulante handel (HBD-rapport) de gemiddelde jaaromzet van de markthandelaren snoep- en zoetwaren € 145.000,- bedraagt.
1.6.2.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft het college het IMK verzocht om een nieuw onderzoek te doen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. In het op 3 september 2014 uitgebrachte advies heeft het IMK geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het IMK baseert deze conclusie op het volgende:
- De ondernemersvaardigheden van appellant zijn met name op financieel en commercieel als matig beoordeeld. Ervaring op diverse relevante terreinen, in relatie tot de beoogde bedrijfsopzet, wordt nog onvoldoende aanwezig geacht.
- Er is sprake van een verminderde aantrekkingskracht van de warenmarkten. De marktmogelijkheden zijn beperkt.
- De kredietbehoefte van € 27.000,- dient volledig met vreemd vermogen te worden gefinancierd. Appellant heeft geen eigen middelen. De financiële lasten zullen een forse stempel drukken op de exploitatie.
- In het derde jaar wordt een omzet begroot van € 45.600,-. Gelet op de marktomstandigheden wordt geen verdere groei verwacht. De taakstellende omzet bedraagt € 55.000,-.
- Er zijn geen aanknopingspunten gevonden om te veronderstellen dat appellant in staat zal zijn een passende exploitatie te realiseren.
In het advies staat hierover onder meer het volgende. De concurrentie op het gebied op zoetwaren is enorm. Ambulante aanbieders die beschikken over goede markten/standplaatsen, een passend aanbod tegen een concurrerende prijs aanbieden, zich profileren met kwaliteit en adequaat inspelen op impulsaankopen, zullen in staat moeten zijn om hun omzet in stand te houden en eventueel uit te breiden. De succeskansen zijn afhankelijk van de vestigingspunten en bovendien is de uitstraling van het verkooppunt van belang. Appellant wil de verkoopactiviteiten vanuit een kraam gaan uitvoeren, maar in de praktijk blijken verkoopwagens/mobiele verkooppunten een groter onderscheidend vermogen te hebben en meer klanten te trekken. Het onderscheidend vermogen van de marktkraam van appellant wordt beperkt geacht. Appellant heeft nog geen concrete toezeggingen voor de markten waar hij een standplaats zou kunnen innemen. De laatste maanden zijn diverse betalingsachterstanden ontstaan, de totale schulden bedragen € 2.200,-. Appellant begroot de omzet voor het eerste jaar op € 79.200,-, welke omzet is gebaseerd op het HBD-rapport uit 2011. Vraagtekens worden gezet bij de actualiteit van de gebruikte cijfers. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zijn omzetprognose mede heeft gebaseerd op eigen waarneming op de markt in [woonplaats] . Deze waarneming heeft slechts betrekking op een beperkte periode op een willekeurige dag. De omzet van appellant wordt de komende drie jaren begroot op maximaal € 26.100,-, € 35.600,- en € 45.600,-. De gemiddelde omzet per uur heeft het IMK gebaseerd het door appellant uitgevoerde beknopte marktonderzoek. De omzet per klant bedraagt € 4,-. Uitgegaan wordt van gemiddeld acht klanten per uur en van een brutowinstpercentage van 68. De bedrijfskosten in het bedrijfsplan zijn aan de lage kant en worden naar boven bijgesteld.
1.6.3.
Bij brief van 22 september 2014 heeft appellant gereageerd op het IMK-advies. Hij wijst erop dat, evenals in het rapport van Flynth, de jaaromzetcijfers in het rapport niet worden onderbouwd, dat de jaaromzetcijfers uit het HBD-rapport niet worden genoemd en dat de ondernemerstest die hij bij het IMK heeft gemaakt buiten beschouwing wordt gelaten. Voorts heeft appellant gewezen op de volgende onzorgvuldigheden. Er worden verschillende huurbedragen genoemd voor de huur van de opslagruimte, de ene keer inclusief btw de andere keer exclusief btw. De kosten van de transportmiddelen blijven over drie jaar hetzelfde, terwijl hij volgens het IMK-advies ieder jaar een dag meer op de markt gaat staan. Op pagina 19 van dit rapport bedragen de afschrijvingskosten € 3.800,-, terwijl deze kosten in het exploitatieoverzicht € 3.000,- bedragen. In het exploitatieresultaat op pagina 19 is het resultaat € 1.500,- verlies, terwijl het in het staafdiagram wordt weergegeven als € 1.500,- winst. De in het exploitatieoverzicht opgenomen financiële lasten zijn niet gespecificeerd. Het aantal klanten wordt geschat op acht en blijft daarna drie jaar gelijk. Cijfers worden kunstmatig gedrukt om de omzet maar zo laag mogelijk te houden. Er zijn geen duidelijke afspraken over wanneer appellant begint met aflossen; in het IMK-rapport is dat het eerste jaar, in het rapport van Flynth is dat pas het tweede jaar. Verder maakt appellant nog een aantal opmerkingen over het rapport van Flynth en merkt hij op dat aan de rapporten is te zien dat is gerommeld met de cijfers.
1.6.4.
Vervolgens heeft appellant voorafgaand en tijdens de hoorzitting op 14 oktober 2014 nog een groot aantal stukken ingebracht. Hieronder bevindt zich onder meer een e-mailbericht van 11 februari 2014 van de manager marktzaken van de gemeente Amsterdam, waarin staat dat, indien appellant als zelfstandig ondernemer op de [markt] in Amsterdam wil staan, dit zeker mogelijk is, dat aangeraden wordt om ter plaatse met de marktmeesters te bespreken wat voor appellant een goede plaats kan zijn, dat appellant er dan van moet uitgaan dat hij daar als sollicitant gaat staan en dat als de manager marktzaken de gemiddelde bezetting goed inschat, er voor appellant zeker van maandag tot en met vrijdag plek zou moeten zijn, wellicht ook geregeld op zaterdag, maar dat het echt het beste is om dat persoonlijk ter plekke in te schatten. Voorts heeft appellant een berekening van zijn verwachte jaaromzet en van het aantal klanten per uur ingebracht. Appellant is hierbij uitgegaan van het gemiddelde van de in het HBD-rapport opgenomen jaaromzetten van markthandelaren snoep en zoetwaren ten bedrage van € 120.000,-. Hij gaat er verder vanuit dat hij in het eerste jaar 70% van die omzet kan genereren en komt, na correctie met 6% btw, uit op € 79.245,- omzet in het eerste jaar. Met een brutowinstmarge van 68 bedraagt de brutowinst € 53.887,-. Minus de bedrijfskosten in het eerste jaar van ongeveer € 18.000,- bedraagt de nettowinst dan € 35.887,-. Uitgaande van de omzet van € 79.245,- en 250 werkzame dagen op de markt per jaar, genereert appellant een omzet van € 317,- per dag. Dit is € 45,28 per uur, waarvoor twaalf klanten nodig zijn die € 3,77 - exclusief btw - uitgeven. Hierbij merkt appellant op dat hij met twaalf klanten per uur aan de voorzichtige kant zit en dat hij bij een omzet van € 120.000,- per jaar ruim zeventien klanten per uur zou kunnen bedienen.
1.6.5.
Bij brief van 6 november 2014 heeft het IMK gereageerd op de kritiek van appellant op het IMK-advies en geconcludeerd dat wat appellant naar voren heeft gebracht onvoldoende is om de eerder opgestelde exploitatieprognose te wijzigen. Hieraan heeft het IMK het volgende ten grondslag gelegd. De cijfers uit het HBD-rapport kunnen niet één op één worden overgenomen, omdat deze cijfers een gemiddelde weergeven tussen goed renderende bedrijven en de bedrijven die verlieslijdend zijn, terwijl appellant een startend ondernemer is die geen ervaring heeft met het zelfstandig ondernemerschap, markthandel in het algemeen en de handel in snoepgoed in het bijzonder. Het HBD-rapport waarnaar appellant verwijst, is opgesteld op basis van gegevens en onderzoeken van eerdere jaren. Deze gegevens kunnen niet meer als representatief worden beschouwd. Gelet op de ontwikkelingen op de warenmarkt wordt niet verwacht dat het aantal klanten per uur de komende jaren zal toenemen. Bij het onderzoek zijn de resultaten van de ondernemerstest globaal meegenomen, maar de indruk van de adviseur weegt ook mee. Met betrekking tot de financiële aspecten zijn er veel vraagtekens. Appellant heeft in het verleden een Wsnp-traject doorlopen en nu is weer sprake van een oplopende schuldenlast. In het ondernemingsplan heeft appellant diverse bedrijfskosten niet of onvoldoende onderbouwd, terwijl bovendien geen sprake is van een consistente of volledige opsomming van de kosten. De juiste huurprijs is € 1.000,- per jaar, exclusief omzetbelasting. De transportkosten zijn inderdaad niet bijgesteld aan de toename van de bedrijfsdrukte. Deze kosten hadden in het tweede en derde jaar op een hoger niveau moeten liggen, waardoor de totale bedrijfskosten hoger uitkomen en het totale bedrijfsresultaat lager uitkomt dan in het IMK-rapport is opgenomen. De gebruikte diagrammen kunnen leiden tot een misinterpretatie.
1.7.
Bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar de adviezen van Flynth en van het IMK, het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit - wederom - een groot aantal stukken overgelegd, waaronder een alternatieve exploitatieprognose voor de eerste vier jaren van het bedrijf. De geprognosticeerde omzet over die jaren bedraagt onderscheidenlijk € 63.300,-, € 84.300,-, € 89.800,- en € 95.300,-. Hierbij gaat appellant ervan uit dat hij per uur gemiddeld 12,5 klanten in het eerste jaar heeft, 13 in het tweede jaar, 13,5 in het derde jaar en 14 in het vierde jaar, dat hij in het eerste jaar vier dagen per week op de markt staat en in de jaren daarna vijf dagen per week en dat hij 48 weken per jaar werkzaam is. Voorts heeft appellant onder meer een krantenbericht van 25 februari 2015 ingezonden over de markthandelaar snoep- en zoetwaren te [woonplaats] waar appellant waarnemingen heeft gedaan. Flynth heeft bij brief van 17 maart 2015 gereageerd op de beroepsgronden van appellant.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mag het college bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van de adviezen van deskundige instanties, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van die adviezen of aan de inhoud daarvan, en zijn Flynth en het IMK als zodanige instanties aan te merken.
4.3.
In dit geval bestaan geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de adviezen van Flynth en van het IMK.
4.4.
Wat betreft de inhoud van de adviezen heeft appellant in hoofdzaak, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat Flynth en het IMK de geprognosticeerde jaaromzetcijfers onvoldoende hebben onderbouwd en te laag hebben ingeschat en van de omzetcijfers uit het HBD-rapport selectief (Flynth), onderscheidenlijk ten onrechte geen gebruik hebben gemaakt (IMK). Flynth sjoemelt met cijfers. Het is niet reëel om aan te nemen dat de weinige snoep- en zoetwarenhandelaren die Flynth in zijn bestand heeft staan met een gemiddelde jaaromzet van € 50.800,- representatief zijn voor alle snoep- en zoetwarenhandelaren in heel Nederland. Het aantal klanten per uur blijft bij het IMK drie jaar lang gelijk, terwijl het IMK de besteding per klant, het aantal op de markt werkzame dagen en de kosten van kraamhuur/standplaatsgeld wel verhoogt. Geen rekening wordt gehouden met het feit dat appellant, door ervaring, naams- en gezichtsbekendheid, reclame en veranderingen in het inkoopbeleid, in de nabije toekomst meer klanten naar zich toetrekt. Appellant is meerdere keren en op verschillende tijdstippen gedurende een aantal weken op de markt in [woonplaats] geweest, waarbij hij heeft gezien dat in een relatief kort tijdsbestek een sterke wisseling van klanten plaatsvond. Hij kwam op basis daarvan tot zeventien klanten per uur, welk aantal hij uit veiligheidsoverwegingen heeft teruggebracht tot twaalf. Ten onrechte is geen rekening gehouden met het feit dat hij een plaats kan krijgen op de [markt] , zoals blijkt uit het onder 1.6.4 vermelde e-mailbericht van 11 februari 2014. G. Bakker (B) heeft een aannemelijke en daarmee juiste begroting opgesteld, te weten de in beroep overgelegde alternatieve exploitatieprognose. B is uitgegaan van de omzetcijfers uit het HBD-rapport, maar heeft deze aangepast aan de omstandigheden van appellant. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat B niet als deskundige kan worden aangemerkt.
4.5.1.
Het IMK heeft in zijn onder 1.6.5 weergegeven brief van 6 november 2014, ter zitting van de rechtbank en in hoger beroep gemotiveerd uiteengezet dat en waarom bij individuele ondernemers niet kan worden uitgegaan van de omzetcijfers uit het HBD-rapport. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om in dit geval wel van die cijfers uit te gaan. De waarnemingen op de markt te [woonplaats] zijn daartoe in ieder geval ontoereikend, te meer omdat uit het onder 2.1 bedoelde krantenartikel blijkt dat de betreffende markthandelaar al achttien jaar op de markt te [woonplaats] staat en, naar het zich laat aanzien op basis van de bij het krantenbericht geplaatste foto, een veel uitgebreider assortiment heeft dan het door appellant voorgestane assortiment oud-hollands snoep.
4.5.2.
Voorts heeft het IMK in hoger beroep gemotiveerd uiteengezet dat en waarom moet worden uitgegaan van maximaal acht klanten per uur en dat en waarom niet te verwachten is dat dit aantal zal toenemen. Het IMK heeft er hierbij op gewezen dat voor een startende markthandelaar, gericht op de verkoop van zoetwaren zonder vaste standplaatsen en naar alle waarschijnlijkheid op wisselende markten, een gemiddelde van acht klanten per uur het maximale aantal is waarvan mag worden uitgegaan. Verder staat het aantal personen op de markt aardig vast en is er een aantal vaste klanten op de markt dat de marktkraam weet te vinden. Er is niet veel ruimte om uit te gaan van meer klanten per uur. In wat appellant hier tegenover heeft gesteld, wordt geen aanleiding gezien om ervan uit te gaan dat het IMK van een te laag aantal klanten per uur is uitgegaan. De enkele verwijzing naar mogelijke naamsbekendheid is daartoe onvoldoende, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat appellant naar alle waarschijnlijk op wisselende markten komt te staan en dan als startend markthandelaar niet de beste plekken zal kunnen innemen. Ook het beperkte marktonderzoek op de markt te [woonplaats] biedt, gelet op wat hierover onder 4.5.1 is overwogen, onvoldoende aanknopingspunten dat het IMK bij de omzetprognose is uitgegaan van een te laag aantal klanten per uur.
4.5.3.
Gelet op 4.5.1 en 4.5.2 heeft in ieder geval het IMK een toereikende onderbouwing gegeven voor de gehanteerde jaaromzetcijfers. De aantijgingen van appellant aan het adres van Flynth over gesjoemel met cijfers zullen daarom buiten bespreking blijven.
4.5.4.
Uit het onder 1.5.4 vermelde e-mailbericht van 11 februari 2014 blijkt niet meer dan dat appellant als sollicitant op de [markt] kan staan, maar dat hij hierover contact hierover zal moeten opnemen met de plaatselijke marktmeesters. Reeds omdat appellant, zoals hij ter zitting - desgevraagd - heeft verklaard, niet naar de [markt] is gegaan en zich er dus niet van heeft vergewist dat en op welke plaatsen en dagen hij feitelijk op deze markt zou kunnen komen te staan, komt aan dat e-mailbericht niet die betekenis toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
4.5.5.
Reeds omdat B is uitgegaan van de omzetcijfers uit het HBD-rapport, terwijl uit 4.5.1 volgt dat bij individuele ondernemers juist niet van die cijfers kan worden uitgegaan, komt geen gewicht toe aan de door B opgestelde alternatieve exploitatieprognose. Of B al dan niet is te beschouwen als een deskundige kan dus in het midden blijven.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de in 4.4 opgenomen beroepsgronden niet slagen.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de adviezen van Flynth en van het IMK zodanige onzorgvuldigheden/feitelijke onjuistheden bevatten dat deze rapporten niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft in hoger beroep geen andere - in zijn visie - onvolkomenheden in deze adviezen naar voren gebracht dan die waarop hij in bezwaar en beroep al had gewezen. Het IMK is op die punten ingegaan in de onder 1.5.5 vermelde brief van 6 november 2014 en is daarop nogmaals - uitvoerig - ingegaan in zijn reactie op de hoger beroepsgronden. Flynth heeft in beroep en nogmaals in hoger beroep gereageerd op de gestelde onvolkomenheden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de adviezen van Flynth en het IMK weliswaar enkele feitelijke onjuistheden bevatten ten aanzien van de huisvestingskosten, de transportkosten en de voor te financieren exploitatiekosten - wat deze instanties ook hebben erkend -, maar dat Flynth en het IMK de betreffende posten nader hebben toegelicht en vervolgens hebben gemotiveerd dat aanpassing van de adviezen op deze posten geen afbreuk doet aan de conclusie dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
4.8.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de beoordeling van het IMK kan zijn beïnvloed doordat het college het adviesrapport van Flynth ter beschikking heeft gesteld aan het IMK. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het IMK geen onafhankelijk advies heeft uitgebracht over de levensvatbaarheid van het bedrijf, slaagt dit betoog niet. Appellant heeft nog geen begin van bewijs geleverd dat het IMK is beïnvloed door de kennisname van het advies van Flynt, terwijl de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder het IMK-advies zelf, hiervoor evenmin aanknopingspunten bieden.
4.9.
Uit 4.3 en 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het college bij zijn besluitvorming in ieder geval mocht uitgaan van het advies van het IMK. Voor benoeming van een onafhankelijke deskundige, zoals appellant subsidiair heeft verzocht, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.10.
Gelet op 4.6 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.E. Bon

HD