ECLI:NL:CRVB:2018:2632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
18/924 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij beëindiging privégebruik dienstauto politie en financiële tegemoetkomingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam is bij de politie en in geschil is met de korpschef over de financiële tegemoetkomingen bij het beëindigen van het privégebruik van zijn dienstauto. De appellant had een dienstauto ter beschikking gesteld gekregen voor zowel dienst- als privégebruik. Na de invoering van het nieuwe Dienstautobeleid per 1 juli 2014, moest hij zijn dienstauto uiterlijk op 1 januari 2016 inleveren. De korpschef stelde de termijn voor de financiële tegemoetkoming vast op achttien maanden, gebaseerd op de periode waarin de appellant feitelijk gebruik had gemaakt van de dienstauto. De rechtbank Rotterdam had eerder het besluit van de korpschef in stand gelaten, waartegen de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef terecht de gemiddelde fiscale bijtelling over 2014 had gehanteerd en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een langere overgangsperiode dan achttien maanden. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat de feitelijke gebruiksperiode van de dienstauto leidend is voor de duur van de tegemoetkoming en dat de door de korpschef vastgestelde regeling rechtmatig was.

Uitspraak

18.924 AW

Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 januari 2018, 16/660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Dijkgraaf heeft een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Niks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de politie. Bij besluit van 20 september 2004 is hij geplaatst als [functie] bij de afdeling [afdeling] ( [afdeling] ) van de toenmalige [organisatie] . In verband met deze functie is hem vanaf 4 augustus 2005 een dienstauto ter beschikking gesteld die hij ook voor privédoeleinden mocht gebruiken. In april 2014 is hem vanwege de beëindiging van het onderhoud aan de dienstauto van appellant, een Citroen Berlingo, een Volkswagen Polo ter beschikking gesteld. Dit leidde vanaf mei 2014 tot een aanzienlijk lagere fiscale bijtelling dan hij voorheen had.
1.2.
Per 1 juli 2014 is bij de politie het Dienstautobeleid politie ingevoerd. Voor degenen die al een dienstauto hadden en deze ook voor privédoeleinden mochten gebruiken is op
23 december 2014 de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het beëindigen van het privégebruik dienstauto politie (overgangsbeleid) vastgesteld; daarin zijn onder meer regels opgenomen over financiële tegemoetkomingen voor degenen die hun dienstauto moesten inleveren.
1.3.
Appellant moest zijn dienstauto uiterlijk op 1 januari 2016 inleveren en heeft dit op
27 maart 2015 gedaan. Na een daarop gericht voornemen, waarover appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 3 juli 2015 de termijn voor de financiële tegemoetkoming ingevolge het overgangsbeleid vastgesteld op achttien maanden. Deze overgangstermijn heeft de korpschef gerelateerd aan de periode van ruim negen jaar waarin appellant feitelijk een dienstauto ter beschikking heeft gehad. De berekening van de maandelijkse vergoeding gedurende de overgangstermijn heeft de korpschef gebaseerd op de gemiddelde fiscale bijtelling gedurende het jaar 2014. Deze vergoeding bedraagt € 329,72 bruto per maand. Daarbij is rekening gehouden met gebruik van de Citroën Berlingo gedurende de periode 1 januari 2014 tot medio april 2014, waarvoor een bijtelling van
€ 612,06 per maand gold, en gebruik van de Volkswagen Polo in de periode van medio april tot en met 31 december 2014, met een bijtelling van € 222,63 per maand. Dit leidt tot een gemiddeld bedrag van € 329,62 per maand. Voor toepassing van de hardheidclausule heeft de korpschef geen aanleiding gezien.
1.4.
De korpschef heeft bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het bestreden besluit in stand gelaten.
2.2.
Wat betreft de duur van de tegemoetkoming heeft de rechtbank geoordeeld dat de periode tussen 20 september 2004 en 4 augustus 2005, waarin appellant wel aanspraak, maar geen feitelijke beschikking over de dienstauto had, terecht buiten beschouwing is gelaten. Uit de tekst van artikel 4 van het overgangsbeleid en de toelichting daarop volgt immers dat bij het bepalen van de duur van de overgangsperiode uitgegaan dient te worden van de periode waarin sprake is geweest van feitelijke beschikking over een voertuig. Het standpunt van appellant dat het aantal dienstjaren naar boven afgerond moet worden, door het aantal kalenderjaren waarin het gebruik heeft plaatsgevonden bepalend te laten zijn (zodat het gehele jaar 2005 had moeten meetellen), vindt geen steun in het overgangsbeleid. Uitgaande van privégebruik vanaf 4 augustus 2005 had appellant op de peildatum 1 januari 2015 nog geen tien jaar de beschikking over een dienstauto voor privégebruik. Hiermee valt appellant onmiskenbaar in de categorie “3 tot 10 jaar”(overgangsperiode maximaal achttien maanden) en niet in de categorie “10 tot 20 jaar” (overgangsperiode maximaal 24 maanden). Voor toepassing van de hardheidsclausule is geen grond: nu de benadeling is beperkt tot een periode van maximaal zes maanden en appellant destijds al gecompenseerd is voor de latere levering van de dienstauto, is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard.
2.3.
Wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef terecht de gemiddelde fiscale bijtelling over 2014 heeft gehanteerd en daarbij ook rekening heeft gehouden met de lagere fiscale bijtelling die gold voor de Volkswagen Polo. Daartoe is overwogen dat niet in geschil is dat in 2014 de Tijdelijke regeling dienstvoertuigen vts Politie Nederland 2011 van kracht was en dat appellant op basis van deze regeling aanspraak kon maken op een Volkswagen Polo. Niet gebleken is van een ondubbelzinnige individuele afspraak dat appellant, in weerwil van het algemene beleid omtrent dienstauto’s in een auto van een hogere waarde mocht blijven rijden dan hem volgens die regeling zou toekomen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 4 van het overgangsbeleid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De duur van de overgangsregeling is afhankelijk van het aantal jaren dat zonder wezenlijke onderbreking gebruik is gemaakt van de dienstauto op grond van de navolgende staffel:
(…)
b. Indien sprake is van genoten privégebruik zonder wezenlijke onderbreking van 3 tot 10 jaar: maximaal 18 maanden gerekend vanaf 1 januari 2015.
c. Indien sprake is van genoten privégebruik zonder wezenlijke onderbreking van 10 tot 20 jaar: maximaal 24 maanden gerekend vanaf 1 januari 2015.
(…)”
In de toelichting op dit artikel staat dat de periode dat privé gebruik is gemaakt van een dienstauto leidend is. Hoe langer dit gebruik heeft plaatsgevonden hoe langer de overgangsregeling duurt.
3.2.
De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak en de motivering waarop deze steunt. Wat door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad volstaat met een reactie op de stelling van appellant, dat het begrip “jaar” in artikel 4, eerste lid, van het overgangsbeleid de betekenis heeft van “zo nodig naar een geheel jaar af te ronden kalenderjaar” en dat dit mede zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat het overgangsbeleid geen definitiebepaling van “jaar” bevat. De Raad is van oordeel dat veeleer de omgekeerde uitleg voor de hand ligt. Gelet op doel en strekking van de bepaling, waaruit blijkt dat de feitelijke duur van de gebruiksperiode doorslaggevend is voor de duur van de tegemoetkoming, en waarbij die feitelijke duur kan beginnen en eindigen op iedere dag van een kalenderjaar, zou de door appellant voorgestane uitleg tot een willekeurige bevoordeling dan wel benadeling van medewerkers kunnen leiden. Indien de regelgever dit had beoogd, had het voor de hand gelegen dat hij een daartoe strekkende definitiebepaling had opgenomen. Nu zo’n bepaling ontbreekt, moet het ervoor worden gehouden dat de regelgever met “jaar” heeft bedoeld: periode van twaalf maanden.
3.3.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

JL