ECLI:NL:CRVB:2018:2631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/7850 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag van een VWNW-kandidaat en de verplichtingen van de minister tot herplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het bezwaar tegen haar ontslag ongegrond verklaarde. Appellante was werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en was aangesteld als VWNW-kandidaat na de privatisering van jeugdinstellingen. De minister had haar herplaatsing aangeboden, maar appellante reageerde niet op de aangeboden vacatures, waaronder een functie als secretaresse/managementassistent bij een extern bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de minister zich voldoende had ingespannen voor herplaatsing en dat appellante zelf ook actief had moeten reageren op de vacatures.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de minister wel degelijk verplicht was om zich in te spannen voor herplaatsing, maar dat dit een tweezijdig proces is waarbij ook van appellante enige activiteit verwacht werd. De Raad concludeert dat appellante niet kan stellen dat de minister volstrekt eenzijdig had moeten handelen, aangezien zij zelf geen enkele reactie heeft gegeven op de herhaaldelijk aangeboden vacatures. De Raad wijst erop dat de bepalingen in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) duidelijk maken dat de uiteindelijke plaatsing in een functie afhankelijk is van zowel aanbod als aanvaarding. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

17.7850 AW

Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 november 2017, 16/4473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. Het minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.T.D. van den Berg en F.G. Konings MSc.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was aangesteld als [functie] en werkzaam bij een [instelling] van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in
[plaatsnaam 1] met een werktijd van 20 uur per week. Vanwege de privatisering van de jeugdinstellingen is appellante met ingang van 1 juli 2014 aangewezen als verplichte
Van Werk Naar Werk-kandidaat (VWNW-kandidaat), dit na een aanvraag als bedoeld in artikel 49vv, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.2.
In een e-mailbericht van 16 april 2015 heeft appellante afwijzend gereageerd op een onder haar aandacht gebrachte vacature bij de [naam bedrijf] , dit omdat het een functie voor 32 uur per week betrof en zij een deel van de tijd in [plaatsnaam 2] zou moeten werken. In reactie hierop heeft S, teamcoördinator van de Mobiliteitsorganisatie Voormalige Diensten VWS, nog op dezelfde dag een al eerder ter kennis van appellante gebrachte vacature voor secretaresse/managementassistent bij het [bedrijf] ( [bedrijf] ) in herinnering gebracht. Daarbij heeft S onder meer het volgende laten weten:
“De vacature bij het [bedrijf] is niet in [plaatsnaam 2] maar in [plaatsnaam 3] . Volgens mij is die afstand goed te overbruggen vanaf jouw woonadres. Je geeft aan dat je voor een deeltijdfunctie opteert. Volgens mij is dat iets waarover we met het [bedrijf] in gesprek kunnen gaan. Daarom verzoek ik je dringend om te solliciteren bij het [bedrijf] . Ook al zou het niet het gewenste resultaat van een nieuwe functie opleveren, dan doe je veel ervaring op met het solliciteren en wellicht ook met het voeren van gesprekken. Dus ik ontvang gaarne jouw cv en sollicitatiebrief.”
Appellante heeft niet gereageerd op het e-mailbericht van S van 16 april 2015.
1.3.
Op 23 april 2015 is de vacature bij het [bedrijf] nogmaals, maar dan via een ingeschakelde externe loopbaancoach, onder de aandacht van appellante gebracht. Daarbij is het volgende aan appellante meegedeeld:
“Deze functie is binnen het [bedrijf] niet invulbaar en is wel passend conform het ARAR. Als je niet wil reageren, dan graag een gemotiveerde mail zenden aan (S). SVP graag morgen een (schriftelijke) reactie.”
Appellante heeft ook op het e-mailbericht van 23 april 2015 niet gereageerd.
1.4.
Bij e-mailbericht van 22 juni 2015 is de vacature bij het [bedrijf] nogmaals aan appellante voorgelegd met het verzoek om in ieder geval te solliciteren. Appellante heeft ook hierop geen reactie gegeven.
1.5.
Na een voornemen daartoe, waarover appellante een mondelinge zienswijze heeft gegeven, is appellante bij besluit van 23 november 2015 met ingang van 1 januari 2016 ontslag verleend op grond van artikel 49vv, vierde lid, van het ARAR (ontslagbesluit). Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2016 (bestreden besluit) primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat in het bezwaarschrift een summiere concrete bezwaargrond was opgenomen, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Vanwege de eveneens gegeven inhoudelijke motivering van de handhaving van het ontslag heeft de rechtbank vervolgens de houdbaarheid van het ontslagbesluit beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister over mocht gaan tot ontslag van appellante omdat herplaatsing binnen de daarvoor in artikel 49vv van het ARAR gestelde termijn van achttien maanden niet is gerealiseerd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierbij het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 49vv, eerste lid, van het ARAR, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een sociaal plan opgesteld indien een onderdeel van de sector Rijk wordt geprivatiseerd of verzelfstandigd dan wel de werkzaamheden van dat onderdeel worden uitbesteed of overgedragen aan andere overheden buiten de sector Rijk. Ingevolge het
tweede lid gaan de betrokken ambtenaren overeenkomstig het bepaalde in het sociaal plan over naar de private onderneming, het zelfstandig bestuursorgaan of de andere overheden buiten de sector Rijk. Aan hen wordt eervol ontslag verleend. Het derde lid bepaalt dat de betrokken ambtenaar die op basis van het sociaal plan niet kan overgaan naar de private onderneming, het zelfstandig bestuursorgaan of de andere overheden buiten de sector Rijk, verplichte VWNW-kandidaat wordt. Op grond van het vierde lid kan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd of de ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst, in afwijking van het tweede lid, op zijn aanvraag voor de duur van maximaal achttien maanden in dienst blijven. Bij de overgang naar een bij de Stichting Pensioenfonds ABP aangesloten organisatie kan betrokkene maximaal twaalf maanden in dienst blijven. De ambtenaar in vaste dienst wordt eervol ontslag verleend indien hij gedurende deze periode niet kan worden geplaatst in een andere functie. Het vijfde lid bepaalt dat de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in het vierde lid, overeenkomstig de verplichte kandidaat aanspraak heeft op het begeleidingstraject en de voorzieningen, bedoeld in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met dien verstande dat artikel 49dd, tweede en derde lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat zij had kunnen en moeten worden geplaatst in de functie van secretaresse/managementassistent bij het [bedrijf] . Daarin kan zij niet worden gevolgd. De vacature is herhaaldelijk onder de aandacht van appellante gebracht, maar zij heeft nagelaten daarvoor op enigerlei wijze belangstelling te tonen. Het standpunt van appellante dat de minister niettemin, volstrekt eenzijdig, tot plaatsing in de functie had moeten overgaan, vindt, anders dan appellante meent, geen steun in artikel 49vv, noch in de overige in het ARAR opgenomen bepalingen over het VWNW-traject. Appellante heeft er op zichzelf beschouwd met juistheid op gewezen dat de minister in het kader van het traject de verplichting had zich daadwerkelijk inspanningen te getroosten om tot herplaatsing te komen. Dat wordt, naar appellante eveneens terecht heeft aangestipt, niet anders door de dwingende formulering van artikel 49vv van het ARAR op het punt van het ontslag na ommekomst van de herplaatsingstermijn van achttien maanden. Dat alles laat echter onverlet dat als gedurende die termijn een passende functie in beeld komt, de uiteindelijke plaatsing in die functie het sluitstuk vormt van een tweezijdig proces van aanbod en aanvaarding. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, was om tot plaatsing te kunnen komen dus ook van de zijde van appellante enige activiteit benodigd, namelijk op zijn minst het kenbaar maken dat zij voor de functie opteerde. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op bepalingen als artikel 49z en artikel 49bb van het ARAR. Uit de toelichting op eerstgenoemde bepaling komt nadrukkelijk naar voren dat een sollicitatiegesprek onderdeel van het zojuist bedoelde, tweezijdige proces kan uitmaken. Voor zover appellante de mening is toegedaan dat de genoemde bepalingen in haar geval niet van toepassing zijn, wijst de Raad nog op het
vijfde lid van artikel 49vv, waaruit uitdrukkelijk het tegendeel blijkt.
4.3.
Het overwogene onder 4.2 wordt niet anders doordat appellante kennelijk problemen heeft ervaren met het inloggen in het systeem van VWS, noch door de verwarring die naar haar zeggen bij haar is opgeroepen door de mededeling in het e-mailbericht van 23 april 2015 dat zij (ook dan) een gemotiveerde reactie diende in te zenden als zij géén belangstelling voor de functie had. De vacature is meerdere malen, de laatste keer op 22 juni 2015, onder de aandacht van appellante gebracht en daarbij is voldoende duidelijk gemaakt dat van appellante werd verwacht dat zij haar belangstelling kenbaar zou maken. Als er nog vragen waren geweest, had appellante die kunnen stellen. Nu appellante geen enkele reactie heeft gegeven, kan niet worden gezegd dat plaatsing in de functie ten onrechte is uitgebleven.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

JL