ECLI:NL:CRVB:2018:2589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/4852 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die eerder als verkoopmedewerker werkte, had zich op 11 februari 2014 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar op 12 januari 2016 medegedeeld dat zij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing op 19 april 2016. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat zij door haar ernstige depressie niet in staat was om 20 tot 25 uur per week te werken. Ze betwistte de motivering van de verzekeringsarts en vroeg om benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad volgde de eerdere oordelen en concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de beperkingen van appellante zou onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat appellante in staat was de geduide functies te verrichten. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4852 WIA
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2016, 16/3173 en 16/2995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopmedewerker gedurende 24,83 uur per week. Zij heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 11 februari 2014 ziekgemeld in verband met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Op 23 november 2015 heeft appellante het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van
10 februari 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als verkoopmedewerker, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 17 december 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 december 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 januari 2016 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2016. Bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing, dat appellante per 10 februari 2016 niet in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering, gehandhaafd. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2016, een door haar aangescherpte FML van 11 maart 2016 inclusief een urenbeperking van 20 tot 25 uur per week en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 april 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft op basis van het rapport van 11 maart 2016 vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelaar van appellante bij haar oordeel heeft betrokken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid heeft gemotiveerd dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid zich niet voordoet en dat zij in de rapporten van
11 maart 2016 en 27 mei 2016 helder en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom tot een urenbeperking van 20 tot 25 uur per week is geconcludeerd. Deze conclusies zijn, volgens de voorzieningenrechter, voldoende onderbouwd en appellante heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze conclusies niet kloppen. De voorzieningenrechter heeft dan ook geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De voorzieningenrechter heeft in het voorgaande geen aanleiding gezien om het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen in te willigen. De voorzieningenrechter heeft daartoe mede overwogen dat noch de uiteenlopende conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch de informatie van de behandelaar van appellante daartoe aanleiding bieden. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat appellante, gelet op de onderbouwing door de arbeidsdeskundige in de rapporten van 7 april 2016 en
27 mei 2016, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geselecteerde functies niet in overeenstemming zijn met de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wegens haar ernstige depressie niet in staat is 20 tot 25 uur per week te werken, gelet op haar energetische beperkingen en uit preventief oogpunt. In dit kader heeft zij gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het voor haar, ondanks haar ernstige depressie, mogelijk is om 20 tot 25 uur per week te werken. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis en ten onrechte de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard) niet heeft gevolgd. Gelet op het feit dat, zoals de rechtbank heeft onderkend, sprake is van tegenstrijdige medische oordelen had de rechtbank het verzoek om een deskundige te benoemen moeten honoreren. Appellante heeft dan ook het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen herhaald. Voorts heeft appellante herhaald dat zij niet in staat is de voor de schatting geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht.
4.1.1.
Met de voorzieningenrechter wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 11 maart 2016 en 27 mei 2016 voldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en waarom tot een urenbeperking van 20 tot 25 uur per week is geconcludeerd. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis niet heeft toegepast wordt volstaan met een verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4356), dat protocollen alleen een ondersteuning bieden voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Standaard niet goed heeft toegepast, omdat er in de Standaard voor gekozen is om de omvang van een eventuele beperking in arbeidsuren te doen in stappen van twee uur per dag respectievelijk tien uur per week. Daartoe wordt overwogen dat in deze Standaard vermeld wordt dat een andere conclusie dan stappen van gemiddeld ongeveer twee uur per dag mogelijk is als daar concrete specifieke redenen voor zijn. Zoals hierboven overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van appellante een urenbeperking van 20 tot 25 uur per week aan de orde was.
4.1.2.
De voorzieningenrechter wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beperkingen van appellante, waaronder de urenbeperking van 20 tot 25 uur per week, onjuist in de FML zijn vastgelegd. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.2.
Ook het oordeel van de voorzieningenrechter dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies te verrichten wordt onderschreven.
4.3.
Gelet op wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.H. Budde
ew