ECLI:NL:CRVB:2017:4356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/2478 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als kwaliteitscontroleur werkte, had zich op 22 april 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen niet verplicht waren om alle in het protocol genoemde aandachtspunten te behandelen en dat de beoordeling van de functionele mogelijkheden op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2478 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 maart 2016, 15/2595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Namens appellant is
mr. Aslan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als kwaliteitscontroleur voor 38 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 september 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 22 april 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 8 april 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 september 2015 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een matig ernstige depressieve stoornis met op de datum in geding laag frequent contact met de psycholoog en een lage dosering antidepressiva. In verband met deze medicatie is sprake van een verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 29 september 2015 neergelegd dat appellant, naast de eerder aangenomen beperkingen, beperkt is op beoordelingspunt 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 oktober 2015 vermeld dat, doordat de FML is aangepast, van de eerder geselecteerde functies drie functies niet langer geschikt zijn. Aan de hand van wat appellant in de drie functies met de hoogste lonen kan verdienen in vergelijking tot zijn maatmaninkomen, heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2015 bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Gedurende de beroepsfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 januari 2016 geconcludeerd dat appellant in verband met problemen met de concentratie, het geheugen en het omgaan met hoge werkdruk, niet de hele dag blootgesteld moet worden aan een hoog handelingstempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aangepaste FML van 5 januari 2016 neergelegd dat appellant, naast de eerder aangenomen beperkingen, beperkt is ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is). In de toelichting bij dit beoordelingspunt is vermeld: niet voortdurend de hele dag door. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een nader rapport van 8 januari 2016 vermeld dat, doordat de FML is aangepast, van de eerder geselecteerde functies de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) niet langer geschikt zijn, omdat in die functies sprake is van een hoog handelingstempo. De resterende drie functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog wel geschikt geacht. Aan de hand van wat appellant in deze functies kan verdienen in vergelijking tot zijn maatmaninkomen, heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Met betrekking tot het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis heeft de rechtbank – onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad – geoordeeld dat de verzekeringsartsen niet gehouden zijn alle in het protocol genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden te behandelen en te bespreken in de rapportage. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant heeft verwezen naar de informatie van psycholoog
Z.S. Eroglu van 18 juli 2016. Appellant heeft herhaald dat uit de stukken niet blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv het protocol Depressieve stoornis bij de beoordeling hebben betrokken. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn nek- en schouderklachten. Hij acht zich beperkt ten aanzien van samenwerken met anderen. Verder is appellant van mening dat in verband met zijn slaapproblemen een urenbeperking aangenomen moet worden. Ten slotte acht hij zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, die heeft verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:491), dat protocollen alleen een ondersteuning bieden voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Voor de vereisten waaraan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet voldoen wordt verwezen naar het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De enkele omstandigheid dat het protocol Depressieve stoornis niet expliciet is betrokken bij het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen maakt daarom niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of dat de resultaten van dat onderzoek voor onjuist moeten worden gehouden. De vaststelling van de beperkingen vergt telkens een op de betreffende persoon toegesneden individuele verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien, hem over zijn klachten bevraagd en hem aansluitend onderzocht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML opgenomen dat appellant vanwege medicatiegebruik aangewezen is op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Met betrekking tot de nek- en schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 september 2015 vermeld dat sprake is van aan spanning gerelateerde pijnklachten, dat er geen afwijkingen zijn gevonden en dat hiervoor uit medisch oogpunt geen beperkingen aangenomen dienen te worden. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 januari 2016 nader gemotiveerd dat met de concentratie- en geheugenproblemen van appellant rekening is gehouden door in de FML op te nemen dat hij is aangewezen op voorspelbaar werk en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Dat appellant niet kan omgaan met hoge werkdruk is eveneens meegewogen en vertaald in laatstgenoemde beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 5 januari 2016 als aanvullende beperking opgenomen dat appellant aangewezen is op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Hij heeft toegelicht dat dit wel af en toe kan, over de dag heen verdeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 januari 2016 afdoende gemotiveerd dat appellant geen ziektebeeld heeft waarbij structureel niet samengewerkt zou kunnen worden. Hij heeft in dit rapport eveneens afdoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een ernstige depressieve stoornis die maakt dat een urenbeperking gegeven moet worden. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De brief van 18 juli 2016 van psycholoog Eroglu, waar appellant na de datum in geding in behandeling is gekomen, is niet in tegenspraak met de conclusies van de artsen van het Uwv. Zowel de psycholoog als de artsen van het Uwv gaan uit van dezelfde diagnose.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de uiteindelijke aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 15 oktober 2015 en 8 januari 2016 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant in staat kan worden geacht de drie uiteindelijk geselecteerde functies te vervullen. Met betrekking tot de functies inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en productiemedewerker voedingsindustrie (SBC-code 111172) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 januari 2016 nader toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat het verhoogd persoonlijk risico te maken heeft met het reactievermogen en dat het zich bewegen op een gladde vloer met veel obstakels tussen lijnen en machines geen persoonlijk risico is waarvoor appellant beperkt is. Datzelfde geldt voor het snijden aan scherpe randen van dozen. Deze toelichting wordt overtuigend en voldoende geacht. Op basis van de drie geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 29 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ