ECLI:NL:CRVB:2018:2581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
17/2328 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare activiteiten in autobedrijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 22 juli 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkzaamheden verrichtte bij een autobedrijf, heeft de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte waarnemingen bij het autobedrijf, waaruit bleek dat appellant regelmatig aanwezig was tijdens reguliere arbeidstijden. De fraudepreventiemedewerkers hebben vastgesteld dat appellant op verschillende momenten bij het autobedrijf arriveerde en dat zijn auto daar geparkeerd stond.

Op basis van deze bevindingen heeft het bestuur op 16 februari 2016 besloten om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bestuur heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de aanwezigheid van appellant in het autobedrijf tijdens reguliere arbeidstijden voldoende bewijs levert voor de veronderstelling dat hij daar werkzaamheden heeft verricht. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

17/2328 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2017, 16/4031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 21 augustus 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Euser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 juli 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding op 8 oktober 2015 dat appellant werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) hebben fraudepreventiemedewerkers van de afdeling Handhaving van de Sociale Dienst Drechtsteden (fraudepreventiemedewerkers), onder wie [naam 1] ( [X] ), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de fraudepreventiemedewerkers onder meer in de periode van 12 januari 2016 tot en met 1 februari 2016 tien waarnemingen verricht bij het autobedrijf. In het verslag van deze waarnemingen is, kort weergegeven, vermeld dat bij alle waarnemingen is gezien dat de op naam van appellant geregistreerde auto bij het autobedrijf geparkeerd stond en dat tijdens de waarnemingen op 13 en 14 januari 2016 is gezien dat appellant om 8.25 uur onderscheidenlijk 8.23 uur kwam aanrijden bij het bedrijf.
1.2.2.
Op 2 februari 2016 hebben de fraudepreventiemedewerkers een bezoek bij het autobedrijf afgelegd. Uit het verslag daarvan komt het volgende naar voren. De fraudepreventiemedewerkers hebben de auto van appellant aangetroffen, geparkeerd tegen
het toegangshek van het autobedrijf. Zij hebben twee medewerkers van het autobedrijf gesproken. De eerste medewerker heeft - nadat de fraudepreventiemedewerkers hem een foto van appellant hadden getoond - onder meer verklaard dat appellant altijd als eerste om
8.15
uur naar het autobedrijf komt om de werkplaats te openen en dat appellant aan het werk was in de werkplaats. Vervolgens zijn de fraudepreventiemedewerkers naar de werkplaats gelopen. De aldaar aanwezige (tweede) medewerker van het autobedrijf heeft onder meer verklaard dat appellant zojuist nog in de werkplaats was en keek daarna zoekend de werkplaats rond. Vervolgens liep deze medewerker de showroom binnen, keek zoekend rond en zei dat hij niet wist waar appellant was.
1.2.3.
Vervolgens hebben de fraudepreventiemedewerkers appellant uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2016. Tijdens dit gesprek hebben de fraudepreventiemedewerkers appellant geconfronteerd met hun waarnemingen en met de verklaringen van de twee medewerkers van het autobedrijf. Appellant heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard, dat hij niet werkzaam is bij het autobedrijf, dat hij bij het autobedrijf komt omdat de eigenaar van het autobedrijf hem helpt met eten en hulp geeft om de familie van appellant hier te krijgen, dat appellant komt laten zien dat hij voor de toekomst van waarde kan zijn voor de eigenaar van het autobedrijf, dat de medewerker die zegt dat appellant degene is die iedere ochtend het bedrijf opent, liegt en dat hij naar het autobedrijf gaat om vrienden te bezoeken.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een ongedateerd rapport.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 16 februari 2016 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2016 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 924,06 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij het autobedrijf en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.1.
Appellant heeft tegen het besluit van 16 februari 2016 bezwaar gemaakt en hangende dit bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter). De voorzieningenrechter heeft op 22 maart 2016 H als getuige gehoord. H heeft onder ede verklaard dat op 13 januari 2016, om 08.25 uur, appellant kwam aanrijden bij het autobedrijf, zijn auto parkeerde en het hek opende en daarna de binnenplaats opreed en dat appellant op 14 januari 2016, om 8.23 uur, kwam aanrijden, zijn auto parkeerde en door het door hem zelf geopende hek de binnenplaats opliep. Bij uitspraak van 4 april 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
1.4.2.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 23 mei 2016 heeft [naam 2] ( [Y] ), de echtgenote van de eigenaar van het autobedrijf, onder meer verklaard dat appellant een vriend is die dagelijks naar het autobedrijf komt, dat appellant daar dan ontbijt, dat meer vrienden langskomen bij het autobedrijf, dat het heel normaal is dat iedereen maar in- en uitloopt en
dat het onmogelijk is dat appellant het toegangshek van het autobedrijf heeft geopend, omdat er slechts twee sleutels zijn van dat hek en appellant geen sleutel heeft.
1.4.3.
Bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het bestuur dat appellant vanaf 1 januari 2016 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in het autobedrijf. Appellant was wel in dit bedrijf aanwezig, maar heeft daar geen werkzaamheden verricht. Hij was in de ochtend aanwezig om te ontbijten. De fraudepreventiemedewerkers hebben nooit feitelijk geconstateerd dat hij in het autobedrijf aan het werk was. Appellant had geen sleutel van het toegangshek van het autobedrijf. Na 14 januari 2016 stond zijn auto bij het autobedrijf om gerepareerd te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2016 tot en met
16 februari 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) veronderstelt de aanwezigheid op een bestaande werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
4.4.
Gelet op de verklaring van [Y] tijdens de hoorzitting in bezwaar moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant in de te beoordelen periode dagelijks aanwezig was in het bedrijf. Ook de waarnemingen die zijn verricht in de onder 1.2.1 genoemde waarnemingsperiode wijzen uit dat appellant daar dagelijks was, nu bij alle waarnemingen de auto van appellant bij het autobedrijf is aangetroffen. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zijn auto daar op een gegeven moment stond om gerepareerd te worden. Bij twee waarnemingen heeft [X] gezien dat appellant het toegangshek van het autobedrijf opende. Aan de eerst achteraf, tijdens de hoorzitting in bezwaar, door [Y] afgelegde verklaring dat appellant geen sleutel had, komt niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Verder is nog van belang dat een medewerker van het autobedrijf heeft verklaard dat appellant dagelijks de werkplaats opende. De enkele stelling dat dit niet klopt, is onvoldoende om dat wat hierover in het rapport staat voor onjuist te houden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was in het autobedrijf. Dit veronderstelt dat hij daar op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Het is dan aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet geslaagd. Het betoog van appellant dat hij in het autobedrijf is om te ontbijten en vrienden te bezoeken is daartoe, gelet ook op de verklaringen van twee medewerkers tijdens het bedrijfsbezoek op 2 februari 2016, niet toereikend.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici

LO