ECLI:NL:CRVB:2018:2547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/4906 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de rol van maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 3 maart 2014 ziek meldde met psychische klachten en fysieke klachten. Appellante ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv stelde echter vast dat appellante per 20 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Limburg bevestigde het standpunt van het Uwv.

In hoger beroep heeft appellante alleen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit aangevochten, waarbij zij stelde dat de maatman de voltijds werkende productiemedewerker is en dat er meer beperkingen gelden dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en bevestigd dat de laatst verrichte arbeid als productiemedewerker de maatgevende arbeid is. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking.

De Raad heeft uiteindelijk het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,- en het griffierecht van € 124,- moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de criteria voor het recht op ziekengeld en de rol van maatgevende arbeid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.4906 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2016, 15/3388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.M. Beckx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beckx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman en M. Landman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 3 maart 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en rug-, schouder- en rechterarmklachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, gebaseerd op in 2009 verricht werk als orderpicker voor 18,12 uur per week. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2015 vastgesteld dat appellante per 20 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2015 ten grondslag.
2. In de beroepsfase heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat niet het laatst verrichte werk van productiemedewerker, maar het werk van orderpicker voor 18,12 uur de maatgevende arbeid is. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en vastgesteld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en opgedragen het griffierecht te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante alleen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit aangevochten. Zij heeft aangevoerd dat de maatman de voltijds werkende productiemedewerker is en dat voor appellante meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, gelden dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft appellante verwezen naar drie door de arts J.F.G.M. Thissen op verzoek van appellante opgemaakte rapporten.
3.2.
In hoger beroep heeft het Uwv het in beroep ingenomen standpunt verlaten en uiteengezet dat de maatgevende arbeid toch de laatstelijk verrichte arbeid als productiemedewerker is. Over de omvang van de maatgevende arbeid heeft het Uwv uiteengezet dat zelfs als zou worden uitgegaan van een omvang van 40 uur per week, appellante nog steeds meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft daarom bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht aangenomen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Overweging 12 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven en daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Aan de visie van de arts Thissen, zoals die blijkt uit de door appellante ingezonden brieven van Thissen, kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Thissen heeft in zijn eerste brief van 11 december 2015 een algemeen en dus niet op appellante toegespitst relaas geschreven over het ziektebeeld fibromyalgie. De door Thissen voorgestelde wijzigingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) komen voort uit dit algemene verhaal in relatie met een weergave van de door appellante ervaren klachten. Over de duurbelastbaarheid heeft Thissen geen stellige uitspraak gedaan, maar slechts opgemerkt dat een maximum van twintig uur per week werkzaamheden verrichten meer overeenkomstig de mogelijkheden van appellante lijkt te zijn. In zijn latere brieven zijn deze standpunten niet verder onderbouwd. Het Uwv heeft in de brieven van Thissen op goede gronden geen aanleiding gezien voor aanpassing van de FML.
4.3.
Ter zitting is gebleken dat partijen terecht niet langer van mening verschillen over de (omvang van de) maatgevende arbeid en heeft appellante erkend dat alleen in een situatie dat sprake is van een relevante medische urenbeperking zij minder dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Uit wat in 4.2 is besproken, volgt dat voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding bestaat.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Het Uwv heeft in hoger beroep alsnog aan het bestreden besluit een juiste motivering ten grondslag gelegd. Daarin wordt aanleiding gezien voor veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die begroot worden op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M. Greebe en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

OS