ECLI:NL:CRVB:2018:2531
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, was het niet eens met de lagere vaststelling van het pgb en de terugvordering van een bedrag van € 15.161,85. Het Zorgkantoor had het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op € 42.109,06, terwijl de appellant verantwoording had afgelegd voor een bedrag van € 57.270,91. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.
De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen zoals gesteld in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Het zorgplan dat door de appellant was overgelegd, was pas achteraf opgesteld en bood onvoldoende inzicht in de verleende zorg door de zorgverlener, Stichting [Stichting]. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de zorg die was verleend, kwalificeerde als AWBZ-zorg. De Raad stelde vast dat de appellant niet voldoende was gehoord tijdens de hoorzitting, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie over de rechtmatigheid van de besluiten van het Zorgkantoor.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Zorgkantoor om het pgb lager vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de appellant de gevolgen van de onduidelijkheid in de zorgverlening voor zijn rekening en risico moest nemen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met W.M. Swinkels als griffier.