ECLI:NL:CRVB:2018:2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
17/4824 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, was het niet eens met de lagere vaststelling van het pgb en de terugvordering van een bedrag van € 15.161,85. Het Zorgkantoor had het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op € 42.109,06, terwijl de appellant verantwoording had afgelegd voor een bedrag van € 57.270,91. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen zoals gesteld in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Het zorgplan dat door de appellant was overgelegd, was pas achteraf opgesteld en bood onvoldoende inzicht in de verleende zorg door de zorgverlener, Stichting [Stichting]. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de zorg die was verleend, kwalificeerde als AWBZ-zorg. De Raad stelde vast dat de appellant niet voldoende was gehoord tijdens de hoorzitting, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie over de rechtmatigheid van de besluiten van het Zorgkantoor.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Zorgkantoor om het pgb lager vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de appellant de gevolgen van de onduidelijkheid in de zorgverlening voor zijn rekening en risico moest nemen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met W.M. Swinkels als griffier.

Uitspraak

17.4824 AWBZ

Datum uitspraak: 15 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 mei 2017, 15/7638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Voor appellant zijn [naam] en mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 57.270,91.
1.2.
Appellant heeft verantwoording afgelegd over de besteding van zijn pgb. Daarbij is, voor zover hier van belang, over de periode van 13 maart 2014 tot en met 31 december 2014 een bedrag van € 16.500,- verantwoord voor ingekochte zorg, in de vorm van begeleiding individueel, bij Stichting [Stichting] ( [Stichting] ).
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 42.109,06 en een bedrag van € 15.161,85 van appellant teruggevorderd. De verantwoording van de kosten voor [Stichting] is door het Zorgkantoor afgekeurd.
1.4.
Bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. De gemachtigden van appellant hebben op de hoorzitting van 2 oktober 2015 geen toelichting kunnen geven op
de door [Stichting] verleende zorg. Uit het door appellant, na de hoorzitting in bezwaar, overgelegde zorgplan kan niet worden afgeleid dat [Stichting] zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) heeft verleend. Het zorgplan geeft geen duidelijk inzicht in de verleende zorg. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de door [Stichting] verleende zorg ten laste van het pgb mag komen. Bij een afweging van de belangen heeft het Zorgkantoor geen aanleiding gezien om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheden om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is van strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake en heeft het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat op basis van het zorgplan niet kan worden beoordeeld of door [Stichting] AWBZ-zorg is verleend. Het zorgplan geeft een weergave van de medische situatie van appellant, van zijn beperkingen en van de zorgdoelen. Evenwel blijkt uit het zorgplan niet welke activiteiten met appellant worden ondernomen, welk doel daarmee wordt beoogd en waaruit de werkzaamheden van de zorgverlener bestaan. De geboden zorg is met het zorgplan en de ter zitting gegeven toelichting onvoldoende toegelicht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de bespreking op 2 oktober 2015 niet kan worden beschouwd als een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Awb en dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Verder heeft appellant aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het zorgplan voldoende inzicht biedt in de geboden begeleiding door [Stichting] en deze begeleiding aangemerkt kan worden als AWBZ-zorg. Nu hij ook zijn administratie op orde heeft, heeft hij aan de aan het pgb verbonden verplichtingen voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 2 oktober 2015 heeft op het Zorgkantoor een groot aantal bijeenkomsten plaatsgevonden. De Raad ziet evenmin als in het geschil waarin uitspraak is gedaan op
27 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3330) – waarbij mr. Adank was betrokken – grond voor het oordeel dat sprake is geweest van schending van de hoorplicht als geregeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Raad verwijst naar de genoemde uitspraak. Dat de (toenmalige) gemachtigden van appellant ervoor gekozen hebben om appellant niet mee te nemen naar de hoorzitting, zodat appellant niet persoonlijk is gehoord, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant in de primaire fase en tijdens de bezwaarprocedure meermalen verzocht om een gespecificeerde omschrijving van de door [Stichting] verleende zorg. Uit de te geven toelichting op de zorg zou in ieder geval moeten blijken wat de concrete (individuele) doelen zijn die appellant met de begeleiding wil bereiken, om welke activiteiten het gaat en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de begeleider zijn. In het verslag van de hoorzitting staat vermeld dat de (toenmalige) gemachtigden van appellant, waaronder [naam] , geen beeld hebben van de zorg die is verleend. Dat het verslag van de hoorzitting op dit punt een onjuiste weergave bevat is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling is voor het eerst op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht en is daarnaast op geen enkele wijze onderbouwd. Na op de hoorzitting opnieuw in de gelegenheid te zijn gesteld tot het indienen van nadere gegevens is op 14 oktober 2015 een zorgplan van [Stichting] overgelegd. Dat, zoals op de zitting in hoger beroep wordt gesteld, appellant in de primaire fase geen reactie heeft ontvangen van het Zorgkantoor op zijn in april 2015 gestelde vraag of de ingestuurde stukken compleet zijn, laat onverlet dat in bezwaar voldoende mogelijkheden zijn geboden om de zorg toe te lichten en dat eerst op 14 oktober 2015 een zorgplan is overgelegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft [naam] vervolgens een nadere toelichting gegeven op de door [Stichting] verleende zorg en heeft hij daarbij verklaard dat die zorg door hem is verleend.
4.3.
Gelet op 4.2 kan redelijkerwijs niet anders worden geconcludeerd dan dat het zorgplan eerst achteraf is opgesteld, wat afbreuk doet aan de objectieve bewijskracht daarvan. Uit dit zorgplan wordt voorts onvoldoende duidelijk hoe de zorg aan appellant werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de zorgverlener concreet inhielden. Nu de zorg door [naam] zelf werd verleend, valt niet in te zien waarom door hem niet reeds op de hoorzitting in bezwaar een toelichting kon worden gegeven op de verleende zorg. Met de toelichting van [naam] ter zitting bij de rechtbank is, nog daargelaten dat gelet op de gang van zaken getwijfeld kan worden aan de betrouwbaarheid van de gegeven toelichting, evenmin voldoende inzichtelijk gemaakt dat sprake is van begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Bovendien is door appellant zelf niet op enig moment in de procedure, mondeling dan wel schriftelijk, een toelichting gegeven op de aan hem verleende zorg. Hieruit vloeit voort dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de door [Stichting] verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg.
4.4.
Het voorgaande betekent dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was het pgb van appellant lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Nu niet duidelijk is geworden dat appellant het pgb volledig heeft besteed aan
AWBZ-zorg is de uitoefening door het Zorgkantoor van de bevoegdheid tot lagere vaststelling van het pgb als hier gedaan geenszins onredelijk. Voor zover deze onduidelijkheid is te wijten aan de handelwijze van [naam] komt dat in de relatie tussen appellant en het Zorgkantoor voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 15.161,85 aan voorschotten is betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen gronden gericht tegen de wijze waarop het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) W.M. Swinkels

RB