ECLI:NL:CRVB:2018:2527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
15/7943 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die na een bedrijfsongeval in 2001 arbeidsongeschikt is geraakt. Appellant was werkzaam als machinebediende/heftruckchauffeur en heeft na een val van vier meter hoogte een uitkering op grond van de WAO ontvangen. In 2014 heeft het Uwv een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid uitgevoerd, waarbij appellant op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor 46,80% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant recht heeft op een WAO-uitkering van 45 tot 55%.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten niet goed zijn ingeschat. Hij verwijst naar rapporten van deskundigen die zijn klachten onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv bevestigd, waarbij zij concludeert dat de medische onderzoeken adequaat zijn geweest en dat de FML correct is vastgesteld. De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte rapporten geen aanleiding geven voor een ander oordeel, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.7943 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 oktober 2015, 15/2304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als machinebediende/heftruckchauffeur toen hij op
3 augustus 2001, na een val van vier meter hoogte tijdens zijn werkzaamheden, is ziek gemeld. Vanaf 25 juli 2002 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Het Uwv heeft in 2014 aanleiding gezien een herbeoordeling te verrichten van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant is op 4 november 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv op spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van beperkingen aan het linkerschoudergewricht als gevolg van het doorgemaakte bedrijfsongeval. Aan de linkerhand bestaat aan de strekzijde van de duim een status na een oude snijverwonding op vijftienjarige leeftijd, waardoor de bol- en cilindergreep niet compleet en daardoor minder krachtig is. Daarnaast is sprake van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van een op 4 november 2014 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn door een arbeidskundige vervolgens functies geselecteerd waarmee appellant voor 46,80% arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
10 februari 2015 (datum in geding) recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden gezien voor de conclusie dat de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant zijn onderschat. Over het door appellant in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 18 september 2015 heeft de rechtbank te kennen gegeven zich met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kunnen verenigen dat de door Offermans genoemde tempobeperking bij fijnmotorische handelingen wegens de sensorische stoornis aan de linkerhand slechts aan de orde is als de visus van appellant dit niet kan compenseren. Uitgaande van de FML heeft de rechtbank de geselecteerde functies voor appellant geschikt geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zowel zijn lichamelijke als psychische klachten heeft onderschat. Appellant vertoont als gevolg van het in 2001 doorgemaakte bedrijfsongeval kenmerken van PTSS in de vorm van herbelevingen, nachtmerries, snelle irritatie, vergeetachtigheid, concentratieproblemen en problemen bij verdeling van aandacht. Tevens is sprake van een chronische pijnstoornis, waarbij appellant pijnklachten in zijn rug, linkerschouder en -arm, rechterarm en -hand en voet ervaart en last heeft van gevoelsstoornissen en hoofdpijn. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de nadere reactie van Offermans van 3 november 2017 en een expertiseverslag van Icara van
12 mei 2016. Nu de FML onjuist is, acht appellant zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven. Het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant wordt eveneens onderschreven. Het in hoger beroep overgelegde expertiseverslag van Icara van 12 mei 2016 en het nadere rapport van Offermans van 3 november 2017 geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.2.
Het expertiseverslag van Icara bevat een verslag van een psychiatrisch onderzoek van
1 april 2016 en een onderzoek door een orthopedisch chirurg van 19 april 2016, derhalve van geruime tijd na de datum in geding. De orthopedisch chirurg heeft voor de door appellant ervaren pijnklachten, behoudens de bekende Th-7 fractuur (geconsolideerd en van oudere datum), geen duidelijk aanwijsbaar substraat aanwezig geacht. De psychiater heeft een pijnstoornis, gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening, en PTSS als diagnose gesteld. Op basis van de verrichte onderzoeken wordt in het rapport geconcludeerd dat appellant ernstig beperkt is voor persoonlijk en sociaal functioneren. Niet wordt vermeld op welke specifieke aspecten op de datum in geding sprake zou zijn van meer beperkingen dan in de FML, waarin uitgegaan is van PTSS en een aanpassingsstoornis met geagiteerd depressieve klachten, reeds zijn opgenomen. Het expertiseverslag van Icara biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de FML.
4.3.
Voor het aanvullend rapport van Offermans is van belang dat diens bevindingen over de beperkingen van de linkerduim van appellant in tegenspraak zijn met de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens hun medische onderzoeken. Ook al zou Offermans gevolgd moeten worden in zijn standpunt dat bij appellant – ook met visuele compensatie – sprake is van een verlaagd tempo bij fijnmotorische handelingen, staat dit niet in de weg aan het verrichten van ten minste drie van de vier geselecteerde functies, te weten de functies van inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), medewerker logistiek
(SBC-code 111220) en medewerker gordijnen (SBC-code 111160). In de eerste twee functies is van een belasting op het gebied van fijne motoriek geen sprake; in de laatstgenoemde functie dient weliswaar tienmaal per dag een draad door een naald te worden geleid, maar is aan deze handeling geen dwingend tempo verbonden. Daar komt bij dat deze handeling met de hand naar keuze kan worden verricht. Gelet op de aan deze functies verbonden mediane loonwaarde is onveranderd een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% aan de orde. De geschiktheid van appellant voor de eveneens geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) kan daarom in het midden blijven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.R. Trox

OS