ECLI:NL:CRVB:2018:2515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
16/7457 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante had op 15 april 2010 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij zij aangaf alleenstaand te zijn en met haar neef, [X], te wonen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht kende haar bijstand toe, maar startte later een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand. Tijdens een huisbezoek op 23 april 2015 bleek dat appellante sinds de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerde met [X], wat zij niet had gemeld. Het college trok de bijstand in en vorderde de onterecht ontvangen bijstand terug, wat leidde tot de onderhavige procedure.

De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van haar woonsituatie en dat zij hulp had gekregen bij het invullen van het aanvraagformulier. De Raad oordeelde echter dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het verstrekken van de juiste informatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.7457 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 oktober 2016, 15/6402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 15 april 2010 een aanvraag om bijstand ingediend bij het college. In de aanvraag heeft appellante vermeld dat zij alleenstaand is en dat zij met haar neef,
[naam] ( [X] ), woont op het adres [adres] (uitkeringsadres). Verder heeft appellante een huurovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat appellante € 300,- per maand huur is verschuldigd aan [X] .
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college appellante met ingang van 19 april 2010 bijstand toegekend, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft appellante voorts een woonkostentoeslag toegekend van 5%, omdat appellante nog geen bewijzen van woonlasten (huurbetaling) had overgelegd.
1.3.
In het kader van het project kostendelersnorm en omdat appellante bij haar neef inwoont en nooit heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk woonlasten heeft, heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht, onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband hebben twee handhavingsspecialisten op 23 april 2015 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en appellante gevraagd naar haar woonsituatie Appellante heeft tegenover de handhavingsmedewerkers te kennen gegeven dat zij vanaf aanvang van de bijstand een gezamenlijke huishouding met [X] heeft gevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage handhaving van 23 april 2015.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken vanaf 19 april 2010 en de kosten van bijstand over de periode van 19 april 2010 tot en met 30 april 2015 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 51.877,22. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante sinds 19 april 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X] . Zij heeft dit niet gemeld aan het college, waardoor appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 april 2010 tot en met 15 juli 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat appellante bij de aanvraag om bijstand op het aanvraagformulier bij de vraag of zij met de andere bewoner op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert “nee” had ingevuld. Daarmee meldde appellante zich als zelfstandig subject van bijstand. Uit het overleggen van de huuroverkomst met [X] kon het college, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, afleiden dat sprake was van een zakelijke relatie tussen appellante en [X] , zodat op dat moment voor het college geen aanleiding bestond onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellante. Pas tijdens het huisbezoek op 23 april 2015 bleek dat al vanaf de aanvang van de bijstand appellante met [X] een gezamenlijke huishouding voerde.
4.4.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedurende de gehele te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [X] . Nu appellante hiertegen geen gronden heeft aangevoerd, dient te worden uitgegaan van een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het haar niet kan worden verweten dat zij het aanvraagformulier niet op juiste wijze heeft ingevuld en daar ten onrechte heeft aangekruist dat ze geen gezamenlijke huishouding voerde. Zij heeft bij het invullen van het aanvraagformulier hulp gekregen van een medewerkster van de afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid (SZW) van de gemeente Utrecht. Deze medewerkster heeft, waar nodig, de antwoorden op het formulier aangepast en de vragen verder ingevuld. Appellante heeft in dat kader betoogd dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat zij onbekend is met de Nederlandse regelgeving. Verder heeft appellante verwezen naar de uitspraak van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1382, waaruit volgt dat het op de weg van het college ligt om de aanvrager van bijstand voldoende in te lichten over de uitkeringstechnische gevolgen van tijdelijke inwoning bij een familielid.
4.6.
Deze beroepsgronden slagen niet. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Deze inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij de vraag naar verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde informatie had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit is niet anders wanneer het college voor het voldoen van de inlichtingenverplichting gebruik maakt van een (aanvraag)formulier. Appellante heeft zelf op het aanvraagformulier aangekruist dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met [X] en zij heeft dit aanvraagformulier voor akkoord getekend. In het dossier zijn geen aanknopingspunten voor handen voor het standpunt van appellante dat zij dit op instigatie van de medewerkster van SZW op deze wijze heeft ingevuld, dan wel dat de medewerkster van SZW deze vraag heeft ingevuld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van vergelijkbare bijzondere feiten en omstandigheden als in de onder 4.5 genoemde uitspraak aan de orde waren. Verder lag het op de weg van appellante om de hulp van derden in te roepen, indien zij door haar beperkte kennis van de Nederlandse taal en regelgeving niet heeft begrepen dat en welke gegevens zij diende te verstrekken. Dit heeft appellante nagelaten.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college consequenties had moeten verbinden aan het feit dat het college na ontvangst van het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier bijzonder lang, in dit geval vijf jaar, heeft gewacht met het instellen van een onderzoek naar de woonsituatie. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat dit lange wachten gevolgen zou moeten hebben voor de intrekking of de terugvordering, slaagt dit betoog niet. Niet eerder dan in april 2015 is uit het rechtmatigheidsonderzoek gebleken dat appellante al sinds 19 april 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met [X] , terwijl appellante gedurende de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet is gebleken van concrete signalen op grond waarvan het college was gehouden om - zonder aanvullende informatie van de zijde van appellante - eerder onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellante.
4.8.
Het beroep van appellante op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie slaagt evenmin, omdat voor toepassing daarvan in PW-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.9.
Uit 4.1. tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

IJ