ECLI:NL:CRVB:2018:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
17/5812 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim door verkoop van schoolgoederen zonder toestemming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Kampen Dronten, was ontslagen wegens plichtsverzuim. Het college van bestuur had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan het zonder toestemming verkopen van schoolgoederen, waaronder een hydraulische pijpbuigmachine en een vlakslijpmachine. De appellant had een bedrag van € 75,- ontvangen voor de verkoop van de hydraulische pijpbuigmachine, maar dit bedrag was niet ten goede gekomen aan de school. De Raad oordeelde dat het appellant duidelijk had moeten zijn dat het verkopen van deze goederen zonder instemming van de schoolleiding niet was toegestaan. De Raad bevestigde dat het plichtsverzuim op zichzelf al voldoende grond was voor het opgelegde strafontslag, ongeacht andere ten laste gelegde feiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5812 AW, 17/6718 AW

Datum uitspraak: 9 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 juli 2017, 16/4707, 17/604, 17/372 en 17/553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Kampen Dronten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. W.H. Pommerel Brouwer hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nader uiteengezet en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. W.H. Pommerel Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, J.D. Speelman, C. de Koning Gans, G.J. Eenkhoorn, G.E.J. Klink en S.R. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 2009 in dienst van het [naam college] , vestiging [gemeente] . Appellant was [functie 1] en [functie 2] . Bij brief van 25 augustus 2016 heeft het college appellant medegedeeld dat het vermoeden is ontstaan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het weggeven en verkopen van goederen van de organisatie. Appellant is hierop de toegang tot de school ontzegd. Tevens is appellant geschorst. Bij brief van 1 september 2016 heeft het college appellant in kennis gesteld van de voorlopige uitkomsten van het disciplinair onderzoek. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 13 september 2016.
1.2.
Na een voornemen daartoe waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 21 december 2016 met ingang van 24 december 2016 op grond van artikel 10.b.7 van de CAO-VO 2016-2017 de straf van ontslag opgelegd. Subsidiair is aan appellant ontslag verleend op grond van artikel 10.b.3, zevende lid, van de CAO-VO 2016-2017 wegens ongeschiktheid voor de hem opgedragen functie, anders dan door ziekte of gebrek.
1.3.
Bij besluit van 1 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Aan de straf van ontslag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
1) het zonder voorafgaande toestemming verkopen van eigendommen van de school, in concreto een hydraulische pijpbuigmachine, een vlakslijpmachine en oud ijzer, waarbij het bedrag van € 75,- waarvoor de hydraulische pijpbuigmachine is verkocht, niet door de school is ontvangen;
2) het zonder toestemming weggeven van eigendommen van de school (een rollenbank en klein handgereedschap);
3) het zonder toestemming in de school gebruiken van eigen apparatuur (lasapparaat) voor het geven van onderwijs;
4) het niet informeren van de schoolleiding over de opbrengsten van verkoop van oud ijzer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben partijen zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Incidenteel hoger beroep van het college
4.1.
Het college heeft het incidenteel hoger beroep ter zitting van de Raad ingetrokken.
Hoger beroep van appellant
4.2.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over het strafontslag.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4946) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak en anders dan appellant heeft aangevoerd, is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de gronden en argumenten die appellant zeer uitvoerig naar voren heeft gebracht.
4.4.
Appellant erkent dat hij de hydraulische pijpbuigmachine, de vlakslijpmachine en oud ijzer heeft verkocht. Hij heeft betoogd dat deze machines afgeschreven en waardeloos waren en dat hij als beheerder van het oud ijzer op school gemandateerd was om deze goederen te verkopen. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft voor de hydraulische pijpbuigmachine een bedrag van € 75,- ontvangen en voor de vlakslijpmachine een bedrag van € 500,-. Hieruit volgt dat de machines een substantiële waarde vertegenwoordigden. Voorts kan uit de gedingstukken niet worden opgemaakt dat appellant toestemming had, dan wel een algemeen mandaat, voor de verkoop van deze apparaten. Uit de gedingstukken komt namelijk naar voren dat op het moment waarop de teamleider en de rector op de hoogte raakten van de verkoop van de vlakslijpmachine, zij meteen aan appellant kenbaar hebben gemaakt dat hij geen toestemming had voor de verkoop van aan de school toebehorende goederen. Het bedrag van € 75,- van de verkoop van de hydraulische pijpbuigmachine dat appellant contant heeft ingenomen zou zich volgens hem in een envelop op school bevinden. Dat het niet is aangetroffen op de plek waar het volgens appellant zou moeten liggen, valt onder de verantwoordelijkheid van appellant. De conclusie is dat appellant zich met de eerste onder 1.5 genoemde gedraging schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Gesteld noch gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend.
4.5.
Dit plichtsverzuim vormt op zichzelf beschouwd reeds voldoende grondslag voor het opgelegde strafontslag, zodat de overige ten laste gelegde feiten buiten beschouwing kunnen blijven. Hiervoor is van betekenis dat appellant in zijn functie een grote mate van zelfstandigheid had. Het college van bestuur moet erop kunnen vertrouwen dat zijn medewerkers zich dermate professioneel opstellen dat zij op juiste wijze met hun zelfstandigheid kunnen omgaan. Van een dergelijke professionele houding heeft appellant geen blijk gegeven. De Raad acht het voorts gerechtvaardigd dat het college van bestuur een groot belang hecht aan een verantwoorde en transparante omvang met goederen die de school toebehoren. Het had appellant zonder meer duidelijk moeten zijn dat daarbij niet past dat hij een machine zonder instemming van de schoolleiding verkoopt en het verkoopbedrag contant inneemt. Dat het bedrag van € 75,- vervolgens niet ten gunste is gekomen van de school mag appellant zwaar worden aangerekend. Dit wordt niet anders doordat het bedrag van € 500,- van de verkoop van de vlakslijpmachine door de koper wel op de rekening van de school is gestort.
4.6.
Nu het strafontslag in rechte standhoudt kunnen de gronden gericht tegen het subsidiaire ontslag buiten bespreking blijven.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en B.J. van de Griend en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroǧlu
sg