ECLI:NL:CRVB:2018:2471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
16/6134 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die eerder in aanmerking was gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant had zich op 3 juni 2008 ziek gemeld vanwege schouderklachten en was in 2010 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 januari 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2014, heeft het Uwv opnieuw beoordeeld dat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2013 geen recht heeft op herleving van zijn WIA-uitkering. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de medische beoordelingen door het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd. De rapporten van de artsen van het Uwv zijn in de beoordeling betrokken en er zijn geen nieuwe medische gegevens over de datum in geding, 1 november 2013, die aanleiding geven om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. De Raad concludeert dat appellant in staat is geacht om in passende functies arbeid te verrichten, waarbij zijn verlies aan verdienvermogen beneden de 35% blijft. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen.

Uitspraak

16.6134 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 augustus 2016, 15/3708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker in de vleesverwerkende industrie voor 38 uur per week. Op 3 juni 2008 heeft hij zich wegens schouderklachten ziek gemeld. Met ingang van 1 juni 2010 is appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Naar aanleiding van een verzoek van appellant om hem in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2012, vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 1 augustus 2014.
1.2.
Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van
31 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2013, vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd minder dan 35% is. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij de onder 1.1 genoemde uitspraak.
1.3.
Met de uitspraak van de Raad van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3589, is de in 1.2 en 1.3 genoemde uitspraak bevestigd.
1.4.
Op 29 april 2014 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd door psychische klachten, waarvoor hij onder behandeling is bij een psycholoog. Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 2 juli 2014 onder meer vermeld dat werk boven schouderhoogte aan de rechterkant beperkt mogelijk is door de schouderklachten van appellant. Een duidelijk psychisch ziektebeeld werd tijdens het spreekuur niet gezien. De arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2014. De FML die ten grondslag lag aan de eerdere beoordeling in het kader van de Wet WIA is daarbij in grote lijnen overgenomen. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 8 augustus 2014, op
basis van het inkomen dat appellant geacht wordt te kunnen verdienen in voor hem geselecteerde functies, berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2013 (datum in geding) 11,30% is. Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 november 2013 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 april 2015, ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
Naar aanleiding van het door appellant in beroep overgelegde rapport van Triage medisch adviesbureau (Triage) van 23 oktober 2015 en brieven van 7 en 20 januari 2016 van
PsyQ/i-psy heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 januari 2016 gerapporteerd aanleiding te zien een extra beperking aan te nemen voor het (professioneel) besturen van voertuigen wegens het medicijngebruik van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperking neergelegd in een FML van 19 januari 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 28 januari 2016 aanvullend arbeidskundig onderzoek gedaan en één van de geselecteerde functies laten vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 32,91%, waarmee appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op een brief van een systeemtherapeut van i-psy aan de huisarts van
7 januari 2016 een aanvullende medische rapportage van 24 februari 2016 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de al langere tijd ervaren psychische klachten van appellant bekend zijn en ook door de arts en verzekeringsarts zijn onderkend, erkend en betrokken bij de beoordeling. Deze brief van 7 januari 2016 bevat geen nieuwe informatie over de datum in geding, 1 november 2013.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook de in beroep door appellant overgelegde informatie is beoordeeld op eventuele gevolgen voor beperkingen van appellant. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 19 januari 2016 zijn vermeld. De rechtbank heeft zich met name kunnen vinden in de constatering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het rapport van Triage en de brief van PsyQ/i-psy van 7 januari 2016 geen nieuwe medisch inhoudelijke gegevens bevatten over de datum in geding. Omdat de rechtbank niet heeft getwijfeld aan de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 januari 2016 en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting zijn de geselecteerde functies geschikt geacht voor appellant. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 1 november 2013 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, op de grond dat appellant op 1 november 2013 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2013 geen recht heeft op herleving van zijn
WIA-uitkering. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In de rapporten van de arts van het Uwv van 2 juli 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015 is beschreven dat appellant zich met lichamelijke klachten ten aanzien van zijn schouder en conditie en psychische klachten weer arbeidsongeschikt heeft gemeld. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant op het spreekuur dan wel op de hoorzitting gezien, op 26 juni 2014 medisch onderzoek en op 27 maart 2015 aanvullend lichamelijk onderzoek verricht en informatie van de behandelend sector bij de beoordelingen betrokken. Volgens de beoordeling die heeft geleid tot de FML van 6 augustus 2014 is bij appellant sprake van blijvende problematiek van de rechterschouder en komen de beperkingen nagenoeg overeen met de beperkingen die bij de laatste beoordeling zijn vastgesteld. In de FML van 19 januari 2016 zijn beperkingen voor het gebruik van de schouder opgenomen. Ook zijn onder meer beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren
en de conditie van appellant opgenomen. Uit het door appellant in beroep toegezonden rapport van Triage van 23 oktober 2015 blijkt dat de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts-medisch adviseur de in de FML opgenomen beperkingen voor de lichamelijke klachten onderschrijft en geen aanleiding ziet om voor de schouderproblematiek meer beperkingen aan te nemen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de lichamelijke klachten van appellant niet te volgen.
4.4.
Het betoog van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat omdat de medicijnen Tramadol, Fluxetine en Lyrica zijn reactievermogen ernstig negatief kunnen beïnvloeden, waardoor tevens het werken in teamverband niet mogelijk is slaagt niet. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016 is inzichtelijk gemotiveerd dat op de datum in geding, 1 november 2013, diverse medicijnen, waaronder Tramadol, waren voorgeschreven en dat de op die datum voorgeschreven medicijnen een beperking voor het (professioneel) besturen van voertuigen rechtvaardigen. Dit komt overeen met wat de verzekeringsarts-medisch adviseur van Triage heeft geconcludeerd. Ook met deze door de verzekeringsarts-medisch adviseur genoemde beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico is door het Uwv rekening gehouden. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de door appellant genoemde medicijnen Fluxetine en Lyrica eerst ruim na de datum in geding zijn voorgeschreven. Voor de stelling van appellant dat hij wegens medicijngebruik op de datum in geding meer beperkt was is ook verder geen medische onderbouwing voorhanden.
4.5.
Anders dan appellant betoogt duidt het enkele feit dat hij onder behandeling stond bij PsyQ/i-psy niet op een bij hem bestaande psychiatrische stoornis waarvoor meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. In de rapporten van de arts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beschreven dat psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de psychische klachten in de beoordeling zijn meegenomen. In de FML zijn beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren en sociaal functioneren opgenomen. Bekend was dat appellant al langere tijd psychische klachten ervaart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er gezien de bevindingen van de arts tijdens het spreekuur van
26 juni 2014, de anamnestische gegevens, de dosering van de medicatie en de frequentie van de gesprekken bij i-psy geen aanwijzingen zijn voor een ernstige psychiatrische stoornis en dat de diagnose van PsyQ/i-psy dit bevestigt. Appellant heeft ook in hoger beroep niet nader medisch onderbouwd dat hij vanwege zijn psychische klachten meer beperkt is.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de juistheid van de FML van 19 januari 2016. Aan de beoordeling van de vraag of de beperkingen voortkomen uit dezelfde oorzaak, is het Uwv, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, niet toegekomen nu de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% is. De arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van de in deze FML opgenomen beperkingen en heeft ertoe geleid dat appellant in staat is geacht in passende functies arbeid te kunnen verrichten waarbij zijn verlies aan verdienvermogen beneden de 35% blijft. Tegen de arbeidskundige beoordeling zijn geen gronden aangevoerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te oordelen dat het Uwv een onjuist besluit heeft genomen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en D. Hardonk-Prins en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te tekenen

LO