ECLI:NL:CRVB:2018:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16-7959 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking AIO-aanvulling en terugvordering bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van zijn AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank (Svb) werd bevestigd. Appellant ontving sinds 1 juli 2008 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op basis van de Participatiewet. Bij zijn aanvraag had hij aangegeven geen onroerende zaken in het buitenland te bezitten. Echter, na een melding van appellant dat hij een woning in Marokko bezat, heeft de Svb onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellant wel degelijk een woning bezat, waarvan de waarde de vermogensgrens overschreed. Hierdoor werd de AIO-aanvulling ingetrokken en werd een bedrag van € 33.099,42 teruggevorderd over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 maart 2015. Appellant betwistte de intrekking en de hoogte van de terugvordering, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door het bezit van de woning niet te melden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de AIO-aanvulling had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op AIO-aanvulling in de periode waarin hij zijn verplichtingen niet was nagekomen.

Uitspraak

16.7959 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 november 2016, 16/3100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Als tolk is verschenen M. Kada. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet sinds 1 juli 2008 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier voor de AIO-aanvulling van 17 september 2008 heeft appellant aangekruist dat hij geen onroerende zaken in het buitenland bezit.
1.2.
Op 29 april 2014 heeft appellant een formulier “Verblijf buiten Nederland” ingevuld en aan de Svb doen toekomen. Appellant heeft hierop aangekruist eigenaar te zijn van de woning op het adres waar hij verblijft bij verblijf buiten Nederland. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb appellant bij brief van 5 mei 2014 verzocht om een eigendomsbewijs en een taxatierapport van de woning in Marokko over te leggen. Appellant heeft zich daarop op
12 mei 2014 en vervolgens op 3 september 2014 gemeld bij de Svb via een zogeheten winkelbezoek, maar hij heeft niet de gevraagde stukken overgelegd.
1.3.
Op 13 mei 2014 heeft de Svb het Bureau voor sociale zaken van de Nederlandse Ambassade in Rabat (Bureau) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de woning van appellant in Marokko. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in rapporten van
20 februari 2015 en 3 juni 2015. Uit het onderzoek komt het volgende naar voren. Appellant bezit in [A.] een huis dat hij in 2004 heeft laten bouwen. De actuele waarde van de onroerende zaak is op 26 januari 2015 door een taxateur bepaald op, omgerekend, € 21.270,-.
1.4.
Bij besluiten van 11 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 juli 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.099,42 van appellant teruggevorderd. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant op het aanvraagformulier van 17 september 2008 heeft verzuimd te vermelden dat hij bezittingen had in de vorm van een onroerende zaak in Marokko. Daarmee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Gedurende het tijdvak vanaf 26 januari 2015 (periode 1) beschikte appellant over vermogen dat de grens van het voor hem geldende vrij te laten vermogen te boven ging. Hij had daarom over de gehele periode vanaf 1 juli 2008 geen recht op AIO-aanvulling. Over de periode van
1 juli 2008 tot en met 25 januari 2015 (periode 2) is het recht op AIO-aanvulling niet vast te stellen. De AIO-aanvulling wordt daarom over de periode vanaf 1 juli 2008 ingetrokken en over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 maart 2015 teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2008, de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken, tot en met 11 november 2015, de datum van het besluit tot intrekking.
4.2.
Uit het onder 1.3 bedoelde onderzoek is gebleken dat appellant volgens de plaatselijke autoriteiten van [A.] aldaar een woning bezit die hij in 2004 heeft laten bouwen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant bij de aanvraag om een AIO-aanvulling op 17 september 2008 van het bezit van de woning geen mededeling heeft gedaan aan de Svb.
4.4.
Appellant heeft allereerst betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat de woning niet is aan te merken als vermogen waarover hij kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de onroerende zaak geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Aan het enkele feit dat de woning niet (op zijn naam) stond geregistreerd in het kadaster, komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe. Dit doet geen afbreuk aan de verklaring van de plaatselijke autoriteiten, die met dat gegeven bekend waren. Uit het onder 1.3 bedoelde onderzoek blijkt voorts dat alle andere huizen in het dorp ook niet staan geregistreerd in het kadaster. Appellant heeft verder gesteld dat de woning behoort tot het familiebezit dat vanuit een erfenis aan de familie is overgedragen en aldus geen bestanddeel vormt van zijn vermogen, maar hij heeft dit standpunt op geen enkele wijze met verifieerbare en objectieve stukken onderbouwd. Appellant heeft ook enige handelingen verricht waaruit blijkt dat hij beschikkingsbevoegd is ten aanzien van de woning, zoals het aanvragen bij de bevoegde autoriteiten van een financiële bijdrage en van een bouwvergunning, het verstrekken van een opdracht tot taxatie en het aanvragen van een krediet met de woning als onderpand. Ook het betoog van appellant dat hij niet redelijkerwijs over de (waarde in de) woning kon beschikken, slaagt niet. Appellant heeft dit standpunt alleen onderbouwd met een verklaring van de bank. Deze is daarvoor ontoereikend, omdat de verklaring alleen betrekking heeft op een kredietaanvraag voor verbouwings- en versterkingswerkzaamheden.
4.4.2.
Nu appellant van het bezit van de woning geen mededeling heeft gedaan bij de Svb heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant via een formulier op 29 april 2014 aan de Svb heeft gemeld dat hij een woning in Marokko bezit, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft immers ook toen niet alle voor het vaststellen van het recht op AIO-aanvulling relevante informatie over de woning verstrekt, voornamelijk niet over de waarde, en dit ook niet gedaan nadat hem daarom op 5 mei 2014 expliciet was verzocht.
4.5.
Appellant heeft de door de Svb vastgestelde waarde van de woning van € 21.270,- bestreden. Appellant heeft daartoe in hoger beroep een op zijn verzoek door een plaatselijke taxateur uitgebrachte taxatie van 12 juli 2017 overgelegd, waarbij de waarde van de woning op dat moment is vastgesteld op, omgerekend, € 16.268,-. Met dit rapport heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de in opdracht van het Bureau verrichte taxatie van 26 januari 2015 ondeugdelijk zou zijn. Daarbij is allereerst van belang dat in het taxatierapport van 12 juli 2017 alleen de waarde van de woning op die datum is vastgesteld. Deze taxatie zegt dus niets over de waarde van de woning op 26 januari 2015. Bovendien is in het taxatierapport van
26 januari 2015 zowel de waarde van de grond als de waarde van het gebouw getaxeerd. In het taxatierapport van 12 juli 2017 wordt bij de waardebepaling geen melding gemaakt van de grond, zodat niet kan worden vastgesteld of deze is betrokken in de taxatie. De Svb mocht dan ook uitgaan van de waarde van de woning zoals die is bepaald in het taxatierapport van
26 januari 2015. Appellant heeft niet bestreden dat, uitgaande van een waarde van de woning van € 21.270,-, zijn vermogen gedurende periode 1 hoger was dan het vrij te laten vermogen, zodat hij geen recht had op AIO-aanvulling. Gelet daarop en in aanmerking genomen de schending van de inlichtingenverplichting was de Svb verplicht de bijstand over periode 1 in te trekken.
4.6.
Voor zover appellant met zijn beroepsgrond dat het recht op AIO-aanvulling wel kan worden vastgesteld, heeft willen betogen dat hij in (een gedeelte van) periode 2 recht op AIO-aanvulling had, omdat zijn vermogen onder de voor hem toepasselijke vermogensgrens lag, slaagt dit betoog niet.
4.6.1.
Bij schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de waarde in het verleden en de ontwikkeling van die waarde nadien had kunnen worden bepaald, zodat vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft dergelijke gegevens niet verstrekt. Het door hem ingebrachte taxatierapport van 12 juli 2017 ziet niet op de waarde van de woning in periode 2, nog daargelaten dat de in dat rapport getaxeerde waarde boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. Dit laatste brengt met zich mee dat, al zou die waarde voor periode 2 worden aangehouden, appellant dan toch geen recht op AIO-aanvulling zou hebben gehad, omdat voor die gehele periode sprake zou zijn van overschrijding van die vermogensgrens.
4.6.2.
Gelet op 4.6.1 heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op AIO-aanvulling in periode 2 niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de Svb ook over periode 2 gehouden was de AIO-aanvulling van appellant in te trekken.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.2 volgt dat de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de over periode 1 en periode 2 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.8.
Appellant heeft tegen de terugvordering aangevoerd dat - zo begrijpt de Raad - de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet evenredig is met de omvang van het door hem verzwegen vermogen en dat bij de vaststelling van de hoogte van het terugvorderingsbedrag daarmee rekening had moeten worden gehouden. Artikel 58, eerste lid, van de PW, dat een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand, omdat het besluit tot terugvordering reparatoir van aard is. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688. Voor periode 1 geldt dat het college in het reparatoire karakter van het besluit tot terugvordering geen aanleiding behoefde te zien om het terugvorderingsbedrag te verlagen omdat dit bedrag, voor zover dat ziet op periode 1, niet onevenredig hoog is ten opzichte van het bedrag van de vermogensoverschrijding. Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële positie van appellant in periode 2 en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in (een gedeelte van) die periode wel recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad bij nakoming van de inlichtingenverplichting is de door hem bedoelde onevenredigheid voor die periode niet vast te stellen.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Demiroǧlu
rh