ECLI:NL:CRVB:2018:2428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
15/8418 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in eerste instantie een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar meende dat hij volledig arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op de medische situatie van appellant en de behandelmogelijkheden die beschikbaar waren. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat dit moet berusten op een concrete afweging van feiten en omstandigheden.

De Raad bevestigde dat er geen verplichting bestaat voor een betrokkene om een afzonderlijke aanvraag voor een IVA-uitkering te doen, maar dat het Uwv bij een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering de duurzaamheid van de medische situatie moet beoordelen. Ondanks de argumenten van appellant dat er sprake was van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden, concludeerde de Raad dat er behandelmogelijkheden waren die niet waren uitgesloten van effectiviteit.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak in stand kon blijven, maar dat de gronden voor de beslissing verbeterd moesten worden. De proceskosten van appellant in hoger beroep werden vastgesteld op € 1.421,57, en het Uwv werd verplicht het griffierecht van € 123,- te vergoeden.

Uitspraak

15.8418 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2015, 13/3957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. van der Leest hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere stukken toegezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 maart 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij meent dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. De rechtbank heeft internist dr. A. Zurwieden als deskundige benoemd. Deze heeft een rapport gedateerd 20 oktober 2014 aan de rechtbank gezonden. Bij tussenuitspraak van 17 juni 2015 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de brief van internist dr. H.J.M. ter Hofstede van 1 maart 2014 en het rapport van internist Zurwieden blijkt dat het aannemelijk is dat de door appellant doorgemaakte neuroborreliose de oorzaak is van de beperkingen die hij ondervindt voor wat betreft hand- en vingergebruik. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het rapport van Zurwieden niet te volgen. Dit betekent met name dat het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte geen beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik heeft opgenomen. De door het Uwv aangenomen urenbeperking voor 30 uur per week is naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.4.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het Uwv ter uitvoering van de tussenuitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd van 76,82% naar 82,85%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank − voor zover in hoger beroep van belang − het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom wel beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik in de FML van 28 juli 2015 zijn opgenomen, maar geen forse beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was om een onderzoek te doen naar de duurzaamheid van de beperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een situatie waarin geen of slechts een geringe kans op herstel bestaat. De beperkingen bestaan sinds jaren en verbeteren niet. Er is ook geen behandeling mogelijk. Op de datum in geding had appellant al een multidisciplinair revalidatietraject doorlopen en vond geen behandeling meer plaats. Volgens appellant kan dan ook niet anders dan worden geconcludeerd dat er sprake is van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden, zodat de beperkingen duurzaam zijn.
3.2.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen sprake van duurzame beperkingen, omdat er volgens hem nog behandelmogelijkheden zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit literatuuronderzoek blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn voor neuropathie bij de ziekte van Lyme, dus ook voor appellant. Met name nu niet gebleken is dat belanghebbende met bijvoorbeeld immunoglobulines is behandeld. Aangezien er gesteld kan worden dat er op 11 maart 2013 behandelmogelijkheden waren, kan reeds daarom gesteld worden dat de beperkingen niet duurzaam waren. Ten tijde in geding voldeed appellant niet aan de voorwaarden van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Zij zijn uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant, gezien zijn beperkingen, voor het verrichten van arbeid duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 11 maart 2013 recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In beroep is een brief ingebracht van internist Ter Hofstede die beschrijft appellant te hebben gezien op 2 december 2013. In die brief is vermeld dat appellant in aanmerking komt voor aanvullende behandeling en dat is gestart met medicatie gedurende twee maanden. Bij onvoldoende effect valt volgens Ter Hofstede nog een behandeling met een combinatie van andere medicatie gedurende twee maanden te overwegen. Mocht dit onvoldoende effect hebben dan is volgens deze deskundige sprake van restschade. In hoger beroep is door Ter Hofstede nog toegelicht dat beide behandelingen hebben plaatsgevonden zonder dat dit effect heeft gehad op de klachten van appellant. Tevens is toegelicht dat in december 2013 medicatie werd gegeven om te zien of hiermee de klachten zouden verbeteren.
4.5.
Uit deze gegevens en toelichtingen, die betrekking hebben op de situatie ná de datum in geding, blijkt dat er voor appellant behandelmogelijkheden waren waarvan nog niet was uitgesloten dat die een gunstig effect zouden kunnen hebben. Daarnaast is er door het Uwv, zoals hiervoor onder 3.2 werd weergeven, op gewezen dat uit literatuuronderzoek is gebleken dat er behandelmogelijkheden zijn als de bij appellant verstrekte medicatie geen effect heeft en dat daardoor de beperkingen als gevolg van de neuropathie kunnen afnemen. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant op 11 maart 2013 niet duurzaam arbeidsongeschikt was.
4.6.
De omstandigheid dat de behandelingen, achteraf bezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgesproken verwachting die ten tijde in geding bestond voor onjuist te houden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027).
4.7.
Anders dan de rechtbank veronderstelt, volgt uit de Wet WIA niet dat een betrokkene gehouden is om een afzonderlijke aanvraag te doen in het geval die betrokkene van mening is in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Indien een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt gedaan, brengt dat mee dat het Uwv gehouden is om bij volledige arbeidsongeschiktheid ook de duurzaamheid van de medische situatie te beoordelen. Appellant kon daarom in beroep gronden aanvoeren tegen de beoordeling van de duurzaamheid − en heeft dat op 8 september 2015 ook gedaan − en de rechtbank had die gronden inhoudelijk moeten beoordelen. Er is echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 immers vastgesteld dat geen sprake was van duurzaamheid. In hoger beroep is de duurzaamheid beoordeeld aan de hand van de in dat verband door appellant aangevoerde gronden. Die leiden er niet toe dat bestreden besluit 2 zal worden vernietigd. Aangezien het oordeel van de rechtbank juist is dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt, kan de aangevallen uitspraak in stand blijven, zij het met verbetering van gronden. Wel is er daarom aanleiding, onder toepassing van de artikelen 8:74, tweede lid en 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
4.8.
De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van de kosten van rechtsbijstand van € 1.252,50 en van de kosten van de door appellant geraadpleegde deskundigen van € 169,07, in totaal € 1.421,57.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.421,57;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
GdJ