ECLI:NL:CRVB:2018:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/6937 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. van appellante, die verantwoordelijk was voor de verantwoording van de besteding van het pgb. De Raad oordeelde dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als het beheer door een derde is uitgevoerd. In dit geval was de administratie van de derde in beslag genomen, wat voor rekening en risico van appellante kwam. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor terecht het pgb had vastgesteld en een bedrag van € 9.253,19 had teruggevorderd, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat de zorg was verleend en betaald. De rechtbank had eerder het besluit van het Zorgkantoor vernietigd, maar de Raad heeft deze uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

16.6937 AWBZ

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 september 2016, 15/5310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Namens appellante is verschenen mr. Adank. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R.A. Raghoebarsingh.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 27 juni 2018. Namens appellante is verschenen mr. Adank. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ aan appellante voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Nadien is de verlening gewijzigd, laatstelijk tot een bedrag van € 21.484,86 netto.
1.2.
Bij brief van 19 maart 2013 heeft het Zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek, de door appellante ingediende verantwoording over de eerste helft van het jaar 2012 voor een bedrag van € 9.482,67 afgekeurd. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat de ingeleverde facturen niet overeen komen met de verantwoording en de betaalde bedragen.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op € 12.231,67. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 21.484,86 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 340,76 geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 11.890,91 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 9.253,19 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor de bezwaren van appellante tegen de brief van 19 maart 2013 en het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat niet is gebleken dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2014. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen een ander besluit van 22 mei 2014 over de vaststelling van het pgb over het jaar 2013, waarop afzonderlijk is beslist. Daarom is het bestreden besluit ten onrechte genomen en heeft de rechtbank dat besluit vernietigd.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellante al op 12 april 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 19 maart 2013 over de verantwoording over de eerste helft van 2012. Het Zorgkantoor heeft het bezwaar behandeld als ware zij ook gericht tegen het besluit van
22 mei 2014 over de vaststelling van het pgb over het jaar 2012. Appellant heeft verwezen naar de overgelegde stukken en heeft zich op het standpunt gesteld dat haar administratie op orde is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft blijkens de stukken in 2013 bezwaar gemaakt tegen de brief van
19 maart 2013. In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, en van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Uit deze uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brief van 19 maart 2013 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat deze beslissing in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 22 mei 2014, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 mei 2014 over de vaststelling van het pgb over het jaar 2012 beoordelen.
4.2.
Het geschil beperkt zich vervolgens tot de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2012 en tot de vraag of het Zorgkantoor tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, indien zoals in het geval van appellante, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht. Dat de administratie bij die derde ( [Stichting] ) in beslag is genomen en niet meer beschikbaar is, komt dan ook voor rekening en risico van appellante. Voor zover appellante stukken heeft overgelegd ter verantwoording van het pgb voor de eerste helft van 2012, kan uit die stukken niet worden afgeleid dat de overeengekomen zorg is verleend en betaald. Zo heeft appellante over de genoemde periode twee verantwoordingsformulieren ingediend met daarop vermeld verschillende verantwoordingsbedragen en heeft zij ongespecificeerde facturen overgelegd waarop over dezelfde maanden verschillende bedragen voor dezelfde geleverde zorg in rekening zijn gebracht. Terecht heeft het Zorgkantoor voorts gewezen op de discrepanties in de vermelde totaalbedragen op de verantwoording, de facturen en de bankafschriften.
4.3.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van
€ 9.253,19 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de kosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.254,50;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) W.M. Swinkels

TM