ECLI:NL:CRVB:2018:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
17/700 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van onduidelijke financiële situatie en leningen als middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 december 2016 het beroep tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. Appellant had tot 30 september 2013 bijstand ontvangen, maar na meerdere afwijzingen diende hij op 17 mei 2016 opnieuw een aanvraag in. Hij gaf aan tijdelijk bij iemand anders te verblijven vanwege bedreigingen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wees de aanvraag af, omdat het inschrijvingsadres niet overeenkwam met het feitelijke woonadres. Tijdens het bezwaar tegen deze afwijzing diende appellant opnieuw een aanvraag in, waarop een onderzoek volgde naar zijn financiële situatie. Het college concludeerde dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn middelen en dat de leningen die hij had ontvangen niet voldeden aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Appellant had niet aangetoond dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door de leningen, omdat de overgelegde leenovereenkomsten niet aan de vereisten voldeden. De Raad benadrukte dat het essentieel is dat de aanvrager duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. De stelling van appellant dat hij door zijn fysieke beperkingen niet in staat was om inkomsten te genereren, werd niet voldoende onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17/700 PW
Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 december 2016, 16/5037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 16/7521 PW en 17/893 PW plaatsgehad op 12 juni 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 30 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Nadat het college meerdere aanvragen had afgewezen, heeft appellant op
17 mei 2016 opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij niet verblijft op het adres waar hij staat ingeschreven, maar tijdelijk bij [naam 1] op het adres [straat en huisnummer] te [woonplaats] omdat er mensen zijn die hem willen doden.
1.2.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het inschrijvingsadres van appellant niet gelijk is aan het adres waar hij verblijft.
1.3.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2016 heeft appellant op 24 juni 2016 wederom bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhavingspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werkzaam binnen de afdeling Controle, (handhavingspecialist) onderzoek gedaan naar de door appellant verstrekte gegevens over zijn feitelijke woonadres, woonsituatie en middelen. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer appellant op 11 juli 2016 gehoord. Appellant heeft naar aanleiding van vragen over zijn inkomsten verklaard dat hij sinds 21 juli 2014 heeft geleefd van leningen gekregen van [naam 2] en van [naam 3] . Appellant heeft tevens diverse, achteraf opgestelde, leenovereenkomsten overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2016.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2016 ongegrond te verklaren onder wijziging van de grondslag. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de bankafschriften niet blijkt waarvan appellant heeft geleefd. Van de leningen heeft hij geen geldige leenovereenkomsten geleverd. Voorts heeft hij daarover verschillende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Gelet hierop heeft appellant onvoldoende inlichtingen verstrekt over de wijze waarop hij in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 mei 2016 tot en met 7 juni 2016.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellant overgelegde leenovereenkomsten niet aan de in 4.3 vermelde voorwaarden voldoen. Gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij schulden heeft gemaakt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij gezien zijn fysieke situatie niet in staat is om inkomsten te genereren. Hij zit in een rolstoel, kan maar één arm gebruiken en kan maar met één oog zien. De door hem overgelegde bankafschriften laten zien dat er alleen huur- en zorgtoeslagen op zijn rekening worden bijgeschreven. Hij heeft in de periode voorafgaand aan de aanvraag met geleend geld in zijn bestaan kunnen voorzien. Uit empathische overwegingen wordt hij financieel gesteund door vrienden die zijn huur betalen en hem eten geven. Voor zover appellant hiermee beoogt te betogen dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, slaagt deze beroepsgrond niet. De enkele stelling van appellant dat hij op grond van de in hiervoor genoemde omstandigheden voor zijn bestaan was aangewezen op geldleningen is, mede gelet op wat in 4.4 is overwogen, zonder nadere onderbouwing niet toereikend voor de in het kader van de aanvraag vereiste duidelijkheid over de financiële situatie van appellant in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Smolders
sg