ECLI:NL:CRVB:2018:236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
17-2869 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Technische Universiteit Delft inzake bezwaarschrift en aanstelling student-assistent

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 februari 2017 zijn beroep tegen het besluit van het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de aanstelling van appellant als student-assistent en de vraag of zijn e-mailbericht van 6 mei 2014 als tijdig bezwaarschrift tegen het besluit van 12 maart 2014 moet worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het e-mailbericht van 6 mei 2014, gezien de inhoud, inderdaad als bezwaarschrift moet worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat het besluit van 12 maart 2014 pas op 24 maart 2014 aan appellant bekend is gemaakt, waardoor zijn bezwaar tijdig is ingediend. De rechtbank en het college hebben ten onrechte aangenomen dat appellant pas op 13 oktober 2015 bezwaar heeft gemaakt. Desondanks leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat het college het bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld en als ontvankelijk heeft aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding van appellant af. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 38,-.

Uitspraak

17/2869 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 februari 2017, 16/5792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.L.E. Nepveu-Kalberg, prof. dr. ir. R.H.J. Fastenau en mr. A.J. Prummel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is door het college voor 0,4 fte aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd van 1 maart 2012 tot 1 juni 2012 in de functie [naam functie] en geplaatst bij de faculteit [naam faculteit] ( [A] ), afdeling [naam afdeling] . Deze tijdelijke aanstelling is met een ophoging naar 0,5 fte tweemaal verlengd tot 1 januari 2014 en vervolgens tot 1 april 2014.
1.2.
Bij e-mailbericht van 9 februari 2014 heeft appellant zijn leidinggevende Z meegedeeld dat hij met diens instemming extra werk heeft verricht en dat hij daarvoor dient te worden gecompenseerd. Bij e-mailbericht van 10 februari 2014 heeft leidinggevende Z geantwoord dat hij appellant geen extra werk heeft opgedragen en dat hij appellant geen compensatie in het vooruitzicht heeft gesteld. Omdat appellant en Z er niet uitkwamen, is de kwestie opgepakt door de decaan van [A] . De decaan heeft de kwestie met appellant besproken op
27 februari 2014.
1.3.
Bij e-mailbericht van 5 maart 2014 heeft appellant de decaan meegedeeld welke afspraken tijdens het gesprek op 27 februari 2014 zijn gemaakt. Volgens appellant is onder meer afgesproken dat zijn aanstelling als student-assistent voor 0,5 fte met dertien maanden wordt verlengd van 1 april 2014 tot 1 mei 2015, dat hij gedurende die periode feitelijk voor 0,2 fte (acht uur per week) onder leiding van M werkzaamheden zal verrichten die betrekking hebben op de strategische ontwikkeling van de faculteit en dat er een budget van € 5.000,- tot € 10.000,- beschikbaar is voor zijn persoonlijke ontwikkeling en/of zijn Master of Science afstudeerproject. Volgens appellant heeft hij er op zijn beurt mee ingestemd om het meningsverschil over de compensatie van overwerk met leidinggevende Z als beëindigd te beschouwen.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de decaan namens het college de aanstelling van appellant als student-assistent voor 0,5 fte verlengd van 1 april 2014 tot 1 april 2015, hem geplaatst bij afdeling [A] /Support onder leidinggevende M en ermee ingestemd dat appellant feitelijk voor 0,2 à 0,3 fte (ongeveer tien uur per week) werkzaamheden verricht die betrekking hebben op de strategische ontwikkeling van de faculteit. Bij dat besluit is appellant verder meegedeeld dat er, na afstemming met de decaan en M, een bescheiden ruimte zal zijn voor het investeren in zijn persoonlijke ontwikkeling. Tot slot is opgemerkt dat is afgesproken dat hiermee het dispuut over de compensatie voor het student-assistentschap is beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft de decaan namens het college aan appellant één bruto maandsalaris toegekend in de vorm van een bonus. De bonus is in de maand april 2015 aan appellant uitbetaald.
1.6.
Bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2014 ongegrond verklaard. Het college is daarbij ervan uitgegaan dat appellant ruim buiten de bezwaartermijn op 13 oktober 2015 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 maart 2014, maar dat appellant niettemin ontvankelijk is in zijn bezwaar omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op het punt van de ontvankelijkheid van het bezwaar overwogen dat appellant de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft overschreden door pas op 13 oktober 2015 bezwaar te maken tegen het besluit van 12 maart 2014. In aanmerking genomen dat het college onder het besluit van 12 maart 2014 geen rechtsmiddelenclausule heeft vermeld, acht de rechtbank, evenals het college, de termijnoverschrijding verschoonbaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat van een onrechtmatig besluit geen sprake is en dat er geen ruimte is voor een schadevergoeding zoals door appellant is gevraagd. Ofschoon dat niet expliciet in de beslissing van de aangevallen uitspraak is vermeld, leest de Raad deze zo dat ook is beslist om het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade af te wijzen. Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard de beslissing van de rechtbank zo te hebben opgevat. Het hoger beroep van appellant richt zich zowel tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep als tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
4.2.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft overschreden door pas op
13 oktober 2015 bezwaar te maken tegen het besluit van 12 maart 2014 en dat, in aanmerking genomen dat het besluit van 12 maart 2014 geen rechtsmiddelenclausule bevat, de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ook het college is in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant stelt zich op het standpunt dat het besluit van 12 maart 2014 pas op 24 maart 2014 aan hem bekend is gemaakt, dat zijn e-mailbericht van 6 mei 2014 aan HR-medewerker K en cc aan de decaan moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen dat besluit en dat hij daarom tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.2.2.
Dit betoog slaagt. Het e-mailbericht van 6 mei 2014 moet, mede gelet op de inhoud ervan, worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 maart 2014. Niet in geschil is dat dit besluit eerst op 24 maart 2014 aan appellant bekend is gemaakt. Gelet daarop is het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn, en dus tijdig, ingediend. De rechtbank en het college zijn er ten onrechte van uitgegaan dat appellant pas op 13 oktober 2015 tegen het besluit van 12 maart 2014 bezwaar heeft gemaakt. Een en ander leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding het gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Het college heeft immers het bezwaarschrift wegens verschoonbare termijnoverschrijding ontvankelijk geacht en het bezwaar van appellant tegen het besluit van
12 maart 2014 inhoudelijk beoordeeld.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat het college instemde met zijn in het e-mailbericht van 5 maart 2014 vermelde weergave van de op
27 februari 2014 met de decaan gemaakte afspraken en dat die weergave daarom voor het college leidend had moeten zijn bij zijn besluitvorming. Volgens appellant kan die instemming worden afgeleid uit de reactie van de decaan op de toezending van genoemd
e-mailbericht. Die reactie was positief, bevestigend en zonder enig voorbehoud. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat uit het gedingstuk waar appellant naar verwijst ter onderbouwing van zijn betoog, niet blijkt dat de decaan een inhoudelijke reactie heeft gegeven op appellants weergave van de op 27 februari 2014 volgens hem gemaakte afspraken. Van een positieve, bevestigende reactie van de decaan zonder enig voorbehoud was dan ook geen sprake.
4.4.
Anders dan appellant, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het college zijn verzoek om een intern juridisch advies om het conflict op te lossen, had moeten inwilligen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant om juridisch advies in te winnen indien hij dit voor het oplossen van het conflict met het college nodig acht.
4.5.
Appellant heeft verder betoogd dat nadat de decaan namens het college appellant bij besluit van 23 maart 2015 onvoorwaardelijk een bonus had toegekend, hij het in een daarna, maar vóór de bekendmaking van dat besluit verzonden e-mailbericht aan appellant doet voorkomen dat aan de betaling van de bonus voorwaarden zijn verbonden. De Raad gaat aan dit betoog voorbij. Opmerking verdient dat het besluit van 23 maart 2015 niet ter beoordeling voorligt. De Raad ziet niet in dat het betoog van appellant van belang is voor de beoordeling van het bestreden besluit.
4.6.
Uit 4.2.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op wat in 4.2.2 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. De gedeclareerde reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 38,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 38,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H. Benek en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A. Mansourova

OS