ECLI:NL:CRVB:2018:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
16/2037 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die zich op 1 augustus 2012 ziek meldde met rugklachten, was eerder door het Uwv beoordeeld en kreeg een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Hij betwistte deze beslissing en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en daarom recht had op een IVA-uitkering.

De Raad oordeelde dat er geen voldoende medische onderbouwing was voor de stelling dat de klachten als gevolg van het obstructief slaapapneusyndroom (OSAS) duurzaam waren. De verzekeringsarts had in eerdere rapporten aangegeven dat de rugklachten duurzaam waren, maar dat de OSAS-klachten mogelijk verbeterd konden worden met behandeling. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat de behandeling van de OSAS zou leiden tot een verbetering van de belastbaarheid van appellant.

De Raad droeg het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, omdat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen arbeidskundig onderzoek en de noodzaak om de medische situatie van de appellant goed in kaart te brengen, vooral in het licht van de mogelijke verbeteringen door behandeling.

Uitspraak

16.2037 WIA-T

Datum uitspraak: 25 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2016, 15/5044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als teeltmedewerker. Op 1 augustus 2012 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is hij onderzocht door een verzekeringsarts. In het rapport van 16 december 2014 vermeldt de verzekeringsarts dat in verband met de rugklachten van appellant sprake is van beperkingen voor rug- en beenbelasting. Daarnaast is sprake van klachten van benauwdheid, vermoeidheid en een obstructief slaapapneusyndroom (OSAS). Gelet daarop is volgens de verzekeringsarts een urenbeperking (van vier uur per dag, twintig uur per week) in verband met afnemende energie en toenemende rustbehoefte wel te onderbouwen. De verzekeringsarts heeft tevens geconcludeerd dat de beperkingen op dat moment niet duurzaam zijn te achten. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2014. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige voor appellant geen functies kunnen selecteren. Cruciaal voor het niet kunnen selecteren van functies heeft de arbeidsdeskundige genoemd de matige schoolopleiding van appellant, de beperking voor staan tot maximaal één uur per dag, de beperking voor tillen/dragen tot 5 kg en de urenbeperking. Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 9 december 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.3.
In bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2015 heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering in plaats van een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 mei 2015 geconcludeerd dat over duurzaamheid van de rugklachten van appellant geen verschil van mening bestaat. Essentiële verbetering op rugbelastende functieaspecten is volgens hem niet te verwachten, zodat waar het gaat om de rugklachten sprake is van duurzaamheid. De klachten als gevolg van een OSAS zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter wel te verbeteren met behandeling, waardoor volgens hem een verminderde noodzaak tot urenbeperking zal bestaan en de belastbaarheid op een aantal functionele beperkingen in belangwekkende mate zal toenemen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn beperkingen duurzaam zijn heeft appellant een brief van 26 oktober 2015 van longarts
H. van Looij overgelegd, waarin deze stelt dat algemeen bekend is dat voor een OSAS een chronische behandeling nodig is. In een rapport van 16 september 2015 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, onder verwijzing naar een Recapitulatie Voorselectie van dezelfde datum, gesteld dat bij de functieduiding in totaal 1186 SBC-codes zijn komen te vervallen door de aangenomen urenbeperking. Bij het vervallen van de urenbeperking zal, volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, een deel van deze SBC-codes alsnog als potentieel geschikte functies worden gepresenteerd voor het verrichten van de professionele eindselectie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant en het Uwv het eens zijn over de duurzaamheid van de rugklachten, maar dat verdeeldheid bestaat ten aanzien van het OSAS. De rechtbank heeft, met het Uwv, aannemelijk geacht dat het een aanzienlijke verbetering van de belastbaarheid zou betekenen als de urenbeperking zou wegvallen vanwege een vermindering van de OSAS-klachten, hetgeen ook de functieduiding positief zou beïnvloeden. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van de verzekeringsartsen, nu appellant ook in beroep niet heeft aangetoond dat er sprake is van een situatie waarbij op lange termijn de kans op herstel uitgesloten of slechts gering is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van longarts Van Looij van 26 oktober 2015 slechts in algemene zin stelt dat voor een OSAS een chronische behandeling vereist is en dat deze geen aanleiding vormt om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen ten aanzien van de medische situatie van appellant op datum in geding. Het Uwv heeft zich dan ook volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er een meer dan geringe kans is op verbetering van de arbeidsgeschiktheid en daarom op goede gronden per 9 december 2014 een WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nu van duurzame arbeidsongeschiktheid geen sprake is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom aanspraak heeft op een IVA-uitkering. In dat kader heeft appellant opnieuw verwezen naar de in beroep overgelegde brief van 26 oktober 2015 van longarts Van Looij. Bovendien heeft het Uwv volgens appellant op geen enkele wijze aangetoond hoe de ingezette behandeling van de OSAS-klachten zou kunnen leiden tot een verbetering van deze klachten. Appellant heeft betoogd dat een algemene stellingname onvoldoende is en dat het Uwv niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Zij zijn uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant, gezien zijn beperkingen, voor het verrichten van arbeid duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In de uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) heeft de Raad overwogen dat in een (bijzonder) geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van even vermeld artikel.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beperkingen als gevolg van de rugklachten duurzaam zijn. Het geschil spitst zich toe op het al dan niet duurzame karakter van de uit het OSAS voortvloeiende klachten van vermoeidheid en benauwdheid en de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid van appellant en – in het verlengde daarvan – zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
4.5.1.
Uit het in 1.2 genoemde rapport van de verzekeringsarts van 16 december 2014 komt naar voren dat deze de uit het OSAS voortvloeiende beperkingen destijds (nog) niet als duurzaam heeft aangemerkt, omdat op dat moment de onderzoeken nog niet waren afgerond en de uitkomst daarvan en het effect van een eventuele behandeling op de beperkingen en klachten volgens hem eerst nog afgewacht moesten worden.
4.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep had bij het opstellen van zijn in 1.4 genoemde rapport van 27 mei 2015 de beschikking over een brief van longarts Van Looij van
27 november 2014, opgesteld naar aanleiding van een bezoek van appellant aan de polikliniek op 18 november 2014. In deze brief stelt Van Looij dat sprake is van een duidelijk OSAS en dat gestart zal worden met Continuous Positive Airway Pressure (CPAP). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 mei 2015 gesteld dat de klachten als gevolg van een OSAS te verbeteren zijn met behandeling, waardoor volgens hem een verminderde noodzaak tot urenbeperking zal bestaan en de belastbaarheid op een aantal functionele beperkingen in belangwekkende mate zal toenemen. Hij heeft dit in zijn rapport verder niet toegelicht, bijvoorbeeld door het type behandeling en het daarvan te verwachten resultaat te benoemen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd toegelicht hierover met de verzekeringsarts bezwaar en beroep te hebben gesproken. Volgens mededeling van de gemachtigde heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oog gehad op de CPAP en zou het bij gebruik van dit apparaat zo zijn dat alle klachten meteen volledig zouden verdwijnen. Hij heeft hierbij de vergelijking getrokken met het opzetten van een bril bij gezichtsproblemen.
4.5.3.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt er in de kern op neer dat er, als gevolg van de ingezette behandeling van het OSAS, verbeteringen in de belastbaarheid van appellant zijn te verwachten en daarmee niet langer sprake zal zijn van volledige arbeidsongeschiktheid. In de voorhanden zijnde medische gegevens is daarvoor onvoldoende steun te vinden. Immers, uit het enkele feit dat appellant wordt behandeld kan niet zonder meer worden afgeleid dat er een redelijke verwachting was dat deze behandeling in medische zin succesvol zou zijn. Appellant heeft de verzekeringsarts reeds op 16 december 2014 medegedeeld dat hij in verband met het OSAS weliswaar met een masker slaapt, doch dat dit regelmatig mis gaat in verband met bloedneuzen. Reeds gelet hierop had het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen zich een beter beeld te vormen van de kans op succes van het gebruik van de CPAP door appellant alvorens daaraan conclusies te verbinden. Zo echter al in algemene termen een verbetering van de gezondheidssituatie van appellant zou mogen worden verwacht op grond van de ingezette behandeling, is voorts onduidelijk op welke punten zijn functionele belastbaarheid hierdoor – volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelfs: in belangwekkende mate – zou toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alleen de urenbeperking benoemd. Om het te verwachten effect inzichtelijk te maken had een (fictieve) FML moeten worden opgesteld uitgaande van het te verwachten resultaat van de behandeling van het OSAS en vervolgens had het Uwv door een arbeidsdeskundige moeten laten nagaan of op basis daarvan wel functies te selecteren zouden zijn en wat dit zou betekenen voor de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
4.5.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 september 2015, onder verwijzing naar een Recapitulatie Voorselectie van 16 september 2015, gesteld dat bij de functieduiding in totaal 1186 SBC-codes zijn komen te vervallen door de aangenomen urenbeperking. Bij het vervallen van de urenbeperking zal een deel van deze SBC-codes volgens hem alsnog als potentieel geschikte functies worden gepresenteerd voor het verrichten van de professionele eindselectie. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting bevestigd dat uit dit rapport niet blijkt dat de door de urenbeperking vervallen SBC-codes voor het overige passen bij de mogelijkheden van appellant. Dit klemt temeer nu, zoals in 1.2 vermeld, de arbeidskundige als cruciaal voor het niet kunnen selecteren van functies naast de urenbeperking ook de matige schoolopleiding van appellant, de beperking voor staan en de beperking voor tillen/dragen heeft genoemd. Met het rapport van 16 september 2015 is, nog afgezien van wat in 4.5.3 is overwogen over de basis van een dergelijk onderzoek, geen sprake van een toereikend arbeidskundig onderzoek, als bedoeld in de in 4.4 genoemde uitspraak van deze Raad, op grond waarvan het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat aan de verbetering van de belastbaarheid van appellant relevantie toekomt voor zijn arbeidsmogelijkheden en het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
4.7.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves

CVG