ECLI:NL:CRVB:2018:235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
17-1653 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een docent na verbetertraject en beoordeling van geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een docent die door het bestuur van de Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden is ontslagen wegens ongeschiktheid. De docent, die sinds 2001 in dienst was, doorliep in het schooljaar 2014-2015 een verbetertraject na een beoordelingsgesprek waarin zijn capaciteiten als docent als onvoldoende werden beoordeeld. Het bestuur verleende hem op 20 juli 2015 ontslag, wat de docent aanvecht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de docent ongegrond, waarna de zaak bij de Centrale Raad van Beroep kwam.

De Raad beoordeelt of het verbetertraject dat de docent heeft doorlopen voldoende was om hem een eerlijke kans te bieden op verbetering. De Raad constateert dat er in de jaren voorafgaand aan het schooljaar 2014-2015 weliswaar klachten over de docent waren, maar dat deze informatie fragmentarisch was en niet leidde tot directe grondslag voor ontslag. Het bestuur startte echter een verbetertraject, dat de Raad als gerechtvaardigd beschouwt, ondanks dat de docent betwist dat hem een faire kans is geboden.

De Raad concludeert dat de uitkomst van het verbetertraject het ongeschiktheidsontslag kan rechtvaardigen. Ondanks enige verbetering in de lessen, was er onvoldoende groei in het functioneren van de docent. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen. Het hoger beroep van de docent slaagt niet, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17/1653 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 januari 2017, 16/1828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden (bestuur)
Datum uitspraak: 25 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A.M. Korssen-van der Ruijt hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. H.J. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. van Duijvenbode. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer, M. de Ruiter en P.A. Timmers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2 september 2001 in dienst van het bestuur werkzaam als docent [vak] op het [naam school] in [plaatsnaam].
1.2.
In het schooljaar 2014-2015 heeft appellant een coachingtraject doorlopen en is een aantal lessen van appellant geobserveerd. Op 28 mei 2015 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden waarin appellant te kennen is gegeven dat zijn capaciteiten als docent onvoldoende zijn ontwikkeld en dat de directeur zal worden geadviseerd om appellant niet meer in te zetten voor de lessen.
1.3.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarover zijn zienswijze naar voren te brengen, heeft het bestuur appellant bij besluit van 20 juli 2015 met ingang van 1 oktober 2015 ontslag verleend op grond van artikel 10.b.3, zevende lid, van de CAO Voortgezet Onderwijs 2014-2015 (CAO VO) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie uit anderen hoofde dan ziekten of gebreken.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 juli 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur dit bezwaar ongegrond verklaard en appellant daarbij subsidiair ontslag verleend op grond van artikel 10.b.3, twaalfde lid, van de CAO VO wegens redenen van gewichtige aard. Aan dit laatste heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat het bestuur en appellant het vertrouwen in elkaar hebben verloren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor zover het procesdossier ziet op de jaren vóór het schooljaar 2014-2015, bevat dit weliswaar een veelheid aan opmerkingen en klachten over appellant, afkomstig van met name ouders van leerlingen, maar is dit fragmentarisch opgebouwd, ontbreekt informatie over soms langere perioden en blijkt niet dat appellant op enig moment op enige tekortkoming in zijn functioneren is aangesproken. De stukken over deze jaren boden, zo heeft ook de rechtbank overwogen, dus nog geen directe grondslag voor ontslag op de primair gehanteerde grond. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ongeschiktheidsontslag in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
3.2.
Het bestuur heeft zich van dit laatste rekenschap gegeven en is bij aanvang van het schooljaar 2014-2015 een verbetertraject gestart. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn functioneren tot aan dat schooljaar zoals dat uit de stukken naar voren komt, ook dit verbetertraject niet kan rechtvaardigen. Daarin volgt de Raad hem niet. De hiaten in de stukken over de bewuste jaren doen er niet aan af dat daaruit wel een min of meer consistent beeld oprijst van het functioneren van appellant en de tekortkomingen die zich daarin hebben voorgedaan. Het betreft dan, naast herhaalde incidenten rondom toetsen en het nakijken daarvan, met name een gebrekkige interactie met leerlingen en hun ouders en de soms te norse en afstandelijke manier van lesgeven van appellant. Klaarblijkelijk stond appellant destijds in zoverre ook zelf achter het verbetertraject, dat hij naar eigen zeggen beschadigd en in zijn lesgeven verkrampt was geraakt door een gerucht dat in 2012 over hem de ronde deed. Al met al kan dus niet worden gezegd dat er onvoldoende aanleiding was voor het traject zoals dat in het schooljaar 2014-2015 van start is gegaan. Dat het bestuur tot dan toe niet de eigen interne gesprekscyclus heeft gevolgd kan dat, hoe spijtig dat op zichzelf beschouwd ook is, niet anders maken.
3.3.
Appellant betwist voorts dat hem met het traject een faire kans is geboden. Hij stelt dat het enkel en alleen ten doel had zijn ontslag alsnog mogelijk te maken. In dit verband overweegt de Raad het volgende. Zoals namens het bestuur ter zitting van de Raad is onderkend, is lang gewacht met het ondernemen van actie rondom het functioneren van appellant en moet in retrospectief worden vastgesteld dat het bestuur de situatie te lang heeft aangezien. De Raad kan niet uitsluiten dat het bestuur ook naar aanleiding van het gerucht uit 2012 te passief is geweest en appellant onvoldoende te hulp is geschoten. Het is voorstelbaar dat het vervolgens alsnog in actie komen door het bestuur in het schooljaar 2014-2015 appellant het gevoel heeft gegeven dat nog slechts naar zijn ontslag werd toegewerkt. Het was voor alle partijen beter geweest als op een eerder moment in gezamenlijkheid en aan de hand van gestructureerde functionerings- en beoordelingsgesprekken was getracht het functioneren van appellant naar een hoger plan te tillen. De Raad ziet in het dossier echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant niet alsnog een daadwerkelijke en reële verbeterkans is geboden. Daarbij wordt opgemerkt dat het bestuur, toen het in het meergenoemde schooljaar alsnog tot de slotsom kwam dat de situatie rondom appellant niet onveranderd kon blijven voortduren, geen andere keuze had dan het alsnog opstarten van een gericht verbetertraject zoals dat er is gekomen. In dat traject zijn zowel het persoonlijk functioneren en de nasleep van het gebeurde in 2012 als de didactische vaardigheden van appellant nadrukkelijk aan de orde gekomen, het eerste met name in het coachingtraject en het tweede in lesbezoeken door de teamleider in oktober 2014 en in januari 2015, door een tweede observant op twee afzonderlijke dagen in april 2015 en vervolgens opnieuw door de teamleider op twee afzonderlijke dagen in mei 2015.
3.4.
De Raad staat ten slotte voor de vraag of de uitkomst van het verbetertraject het ongeschiktheidsontslag kan rechtvaardigen. Hoewel, naar namens het bestuur ter zitting van de Raad is bevestigd, appellant in het traject zeker inzet heeft getoond en niet valt te ontkennen dat op enkele punten verbetering zichtbaar is geweest, beantwoordt de Raad die vraag toch bevestigend. De resultaten van het coachingtraject, dat heeft bestaan uit zes individuele gesprekken en een thuiswerkprogramma, berusten op zelfevaluatie door appellant. Hoewel het een positieve stap is geweest dat dit traject het zelfinzicht van appellant heeft doen toenemen, is verbetering van het functioneren van appellant in lessituaties daarmee nog niet gegeven. De Raad kan het bestuur volgen in zijn conclusie dat de lesbezoeken zoals die gedurende het schooljaar hebben plaatsgevonden, onvoldoende groei in dat opzicht hebben laten zien, dit ondanks de feedback die appellant naar aanleiding van die bezoeken steeds, in elk geval op schrift, heeft ontvangen. Ook tijdens de laatste lesbezoeken in mei 2015 was er blijkens de desbetreffende verslagen nog sprake van, onder meer, het ontbreken van werkafspraken, het voorlezen van antwoorden op toetsopgaven, het niet inhoudelijk ingaan op vragen van leerlingen, het niet begroeten en gedag zeggen van de leerlingen bij aankomst en vertrek, een nors en gebiedend stemgebruik en te weinig positieve feedback aan leerlingen. Samenvattend is namens het bestuur ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat er eenvoudigweg te weinig verandering tot stand is gekomen in de lessen van appellant. Wat appellant in dit opzicht ter verontschuldiging heeft aangevoerd kan, wat daarvan verder ook zij, deze observaties op zichzelf beschouwd niet anders maken.
3.5.
Het overwogene onder 3.2 tot en met 3.4 betekent dat het bestuur bevoegd was om appellant op de primair gehanteerde grond ontslag te verlenen. Er zijn geen omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan het bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Aan bespreking van de subsidiaire ontslaggrond komt de Raad daarmee evenmin als de rechtbank toe.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

HD