ECLI:NL:CRVB:2018:2324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/6702 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op grond van het Bbz 2004 wegens niet beëindigen van onderneming

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) door het college van burgemeester en wethouders van Vaals. Appellanten, die een kapsalon exploiteerden, hadden in 2013 aangegeven hun onderneming te willen beëindigen en vroegen bijstand aan. Het college kende hen bijstand toe in de vorm van een lening, onder de voorwaarde dat zij hun bedrijf voor 1 januari 2014 zouden beëindigen. Bij een controle in 2014 bleek echter dat appellanten hun onderneming niet hadden beëindigd, waarna het college besloot de bijstand terug te vorderen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college ten onrechte de bijstand had teruggevorderd, omdat de voorwaarde van bedrijfsbeëindiging niet expliciet in het besluit van toekenning was opgenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de bedrijfsbeëindiging wel degelijk als voorwaarde was gesteld en dat appellanten hiervan op de hoogte waren. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had teruggevorderd, omdat appellanten niet aan de voorwaarden hadden voldaan. Ook het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, werd afgewezen, omdat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties zou leiden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.6702 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 september 2016, 14/3323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vaals (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben het college bij brief van 27 maart 2013 laten weten dat zij hun onderneming zullen beëindigen en dat zij zullen trachten het bedrijf in 2013 te verkopen. Zij verzoeken het college in die brief om bijstand in de kosten van levensonderhoud, nu zij te kennen geven de onderneming te zullen beëindigen. Op 22 april 2013 hebben zij vervolgens een “aanvraagformulier Bbz 2004 – beëindigend ondernemer” ingevuld en op 1 mei 2013 hebben zij de aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingediend. Op
9 juli 2013 hebben zij het college nogmaals geschreven dat zij naar aanleiding van de besluitvorming van het college hebben besloten de kapsalon te koop aan te bieden en zodra de kapsalon is verkocht hun werkzaamheden te beëindigen. Nu zij de kapsalon te koop aanbieden hebben zij huns inziens recht op bijstand gedurende de verkoopperiode, aldus appellanten.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college aan appellanten algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 toegekend vanaf 29 maart 2013 tot en met uiterlijk 31 december 2013. De bijstand is in de vorm van een geldlening toegekend, omdat appellanten worden beschouwd als ondernemers met een bedrijf dat naar verwachting niet levensvatbaar is, zij niet beschikken over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan en omdat zij te kennen hebben gegeven het bedrijf zo spoedig mogelijk te beëindigen. Appellanten zijn erop gewezen dat indien zij eerder dan op 31 december 2013 het bedrijf zouden beëindigen, zij daarvan onmiddellijk melding bij het college moeten maken. Op pagina 3 en 4 van het besluit staat vermeld aan welke voorwaarden en verplichtingen appellanten moeten voldoen. Daartoe behoren:
- wijzigingen direct door te geven via het mutatieformulier Bbz;
- zo spoedig mogelijk het bedrijf beëindigen.
1.3.
Bij een telefonische controle begin 2014 op het zakelijke adres van appellanten bleek in een gesprek met appellant dat appellanten het bedrijf niet hadden beëindigd.
1.4.
Naar aanleiding van die constatering heeft het college voor zover hier van belang bij besluit van 27 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit), de in de vorm van een lening verleende bijstand tot een bedrag van
€ 12.034,99 van appellanten teruggevorderd, omdat appellanten niet hebben voldaan aan een van de voorwaarden van toekenning van de bijstand, te weten bedrijfsbeëindiging voor
1 januari 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college terecht de in de vorm van een lening verstrekte bijstand op grond van het Bbz 2004 tot een bedrag van € 12.034,99 van appellanten heeft teruggevorderd op de grond dat zij niet hebben voldaan aan de voorwaarde om hun bedrijf te beëindigen.
5. Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij hebben erop gewezen dat wijlen [naam A] ( [A] ), medewerker van de gemeente Maastricht, betrokken was bij de voorbereiding van een eerder besluit op bezwaar over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellanten. [A] is ook bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken. Dat brengt volgens appellanten de schijn van vooringenomenheid mee. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Artikel 7:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door:
a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of
b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degenen die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.
5.2.
Uit het zakelijk verslag van de hoorzitting van 27 mei 2014, gehouden voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, blijkt dat bij het horen van appellanten namens Pentasz Mergelland [A] en [naam B] aanwezig waren en dat [A] het horen heeft geleid. Niet in geschil is dat [A] niet betrokken was bij de voorbereiding van het besluit van 27 februari 2014 en dit besluit ook niet namens het dagelijks bestuur van Pentasz Mergelland heeft genomen. Omdat [A] niet was betrokken bij de voorbereiding van het besluit van 27 februari 2014 levert het horen door [A] in het kader van de heroverweging in bezwaar op 27 mei 2014 geen schending op van het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat het feit dat [A] bij een eerdere bezwaarprocedure van appellanten was betrokken geen strijd oplevert met artikel 7:5 van de Awb. Appellanten hebben ook geen andere bepaling in de Awb genoemd op grond waarvan [A] niet gerechtigd was op 27 mei 2014 het horen te leiden.
6. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de bedrijfsbeëindiging niet als voorwaarde is gesteld bij de toekenning van bijstand. In het besluit van 30 juli 2013 is niet opgenomen dat appellanten de bijstand zouden moeten terugbetalen als zij niet met het bedrijf zouden stoppen. Dat staat ook niet in de bijlage, aldus appellanten. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
6.1.
Niet langer is in geschil dat in het besluit van 30 juli 2013 bedrijfsbeëindiging expliciet als voorwaarde is verbonden aan de toekenning van leenbijstand aan appellanten. Overigens volgt uit 1.1 dat appellanten er ook al voordien mee bekend waren dat bedrijfsbeëindiging een voorwaarde was voor de toekenning van bijstand. Verder staat vast dat appellanten hun bedrijf niet hebben beëindigd en dus niet aan de gestelde voorwaarde hebben voldaan.
6.2.
Daarmee is gegeven dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 47 van het Bbz 2004 is voldaan. Dat in de besluitvorming niet expliciet is vermeld dat de bijstand moet worden terugbetaald als het bedrijf niet wordt beëindigd, betekent niet dat het college om die reden van terugvordering zou moeten afzien. Het betreft hier immers een in de wet, en wel in
artikel 47 van het Bbz 2004, neergelegde voor het college geldende verplichting, die een zelfstandige grond vormt voor terugvordering. Het door appellanten nog genoemde artikel 10 van het Bbz 2004 is een algemene bepaling waarin de vormen van de bijstand zijn geregeld en dit doet, anders dan appellanten hebben betoogd, geen afbreuk aan de in artikel 47 van het Bbz 2004 neergelegde verplichting tot terugvordering. Nu het college de verleende leenbijstand terecht heeft teruggevorderd bestond geen grond voor omzetting van de leenbijstand in bijstand om niet.
7. Het beroep van appellanten op dringende reden op grond waarvan het college van terugvordering af had moeten zien, slaagt evenmin.
7.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
7.2.
Met wat appellanten hebben aangevoerd, te weten dat terugvordering tot bedrijfsbeëindiging zou leiden en ertoe zou leiden dat appellanten een beroep moeten doen op bijstand op grond van de Participatiewet, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering in hun geval tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties in vorenbedoelde zin heeft geleid.
8. Gelet op het 5, 6 en 7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

IJ