ECLI:NL:CRVB:2018:2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
16/6196 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en verwijtbare werkloosheid in het onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een docente van de Stichting Onderwijsgroep Tilburg. De docente was per 20 januari 1987 in dienst getreden en had zich schuldig gemaakt aan het indienen van onjuiste declaraties voor niet gemaakte dienstreizen. Na confrontatie met deze feiten heeft de werkgever, de Stichting Onderwijsgroep Tilburg, haar geschorst en het voornemen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst geuit. De arbeidsovereenkomst is uiteindelijk ontbonden door de kantonrechter per 1 augustus 2015, zonder toekenning van een vergoeding. Het Uwv heeft de WW-uitkering van de docente geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het bezwaar van de docente tegen de beslissing van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat er zowel in objectieve als subjectieve zin sprake was van een dringende reden voor ontslag, en dat de docente verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd en dat de docente geen recht had op een uitkering.

Uitspraak

16.6196 WW, 16/6209 WW, 17/144 WW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2016, 16/813 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
Stichting Onderwijsgroep Tilburg , te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] als derde-belanghebbende partij (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.M.J.R. Maessen, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend in de hoger beroepen van appellante en
het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door J.D.M. Snijders en D.G.F. Legel, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Maessen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 20 januari 1987 bij de [Stichting voor onderwijs] , de rechtsvoorganger van appellante, in dienst getreden. Aanvankelijk was zij aangesteld in de functie van lerares in tijdelijke dienst, laatstelijk als docent LC met een werktijdfactor van 0,5714 fte. Betrokkene was werkzaam als vakdocent bij de [naam school] , onderdeel van appellante.
1.2.
De directeur van de school, [naam directeur] , heeft betrokkene met e-mails van 3 en
16 maart 2015 verzocht om 11 reisdeclaraties voor bezoeken in het kader van de zogenoemde [dienstreis] ([dienstreis]) in de maanden januari en februari 2015 te specificeren, omdat de hoogte van de declaraties niet overeenkwam met de afstand van de reis. Betrokkene heeft die mails beantwoord en heeft gesteld een mondelinge toelichting te willen geven bij de declaraties. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Tijdens dat gesprek heeft appellante betrokkene geconfronteerd met het vermoeden dat zij onkosten heeft gedeclareerd voor [dienstreis]-bezoeken die in het geheel niet zijn afgelegd. Betrokkene heeft tijdens dat gesprek erkend dat zij sedert anderhalf jaar declaraties heeft ingediend voor [dienstreis]-bezoeken die niet zijn verricht. De inhoud van dat gesprek is bij brief van 20 maart 2015 aan betrokkene weergegeven. Aan betrokkene is bij die brief te kennen gegeven dat bezien zal worden welke maatregelen ten aanzien van haar zullen worden genomen.
1.3.
Appellante heeft betrokkene bij brief van 26 maart 2015 geïnformeerd over het opleggen van een schorsing en het voornemen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In die brief is het volgende gesteld:
“Concluderend komen de bevindingen erop neer dat je gedurende anderhalf jaar structureel en vooropgezet reiskostenvergoeding hebt geclaimd voor [dienstreis]-bezoeken die je niet hebt gedaan. Je hebt vergoedingen geclaimd waar je geen recht op had. Je hebt stelselmatig en opzettelijk je verplichtingen en verantwoordelijkheden als docent verzaakt. Docenten hebben een voorbeeldfunctie en hun gedrag dient onbesproken te zijn. Reden ook waarom bij indiensttreding de wettelijke plicht (…) bestaat om een Verklaring Omtrent Gedrag te overleggen. Jij leidt studenten op voor een beroep en biedt hen begeleiding zodat zij in een werkgevers-werknemersrelatie naar behoren kunnen functioneren. Zelf vertoon je als opleider gedrag dat indruist tegen de beroepsethiek en alles behalve integer is.
Er is sprake van opzettelijke misleiding nu je willens en wetens hebt voorgewend dat je studenten op hun stageplaatsen hebt bezocht en de studievoortgang aldaar hebt gemonitord en geëvalueerd. Studenten hebben niet de begeleiding ontvangen waar ze recht op hebben. Dit betekent dat het onderwijs aan de betreffende studenten niet voldoet aan de kaders die onderwijswet- en regelgeving daaraan stellen. (…) Jouw gedrag doet afbreuk aan de goede naam en imago van de school en haar opleiding.
Het feit dat je, toen je ter verantwoording werd geroepen over je declaraties, je wederom niet eerlijk bent geweest en je zelfs zorgde voor stemmingmakerij onder collega’s, wordt je eveneens zwaar aangerekend. (…) Je hebt je plichten als werkneemster in ernstige mate verzuimd. Je gedrag is buitengewoon teleurstellend.
De bevindingen hebben er toe geleid dat het College van Bestuur het voornemen heeft geuit om je arbeidsovereenkomst te beëindigen. Je hebt het vertrouwen van de werkgever in jou dusdanig geschaad dat er geen enkel vertrouwen meer bestaat in het voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Een ontslag op staande voet en aangifte voor fraude werd in deze overwogen. Om jou je toekomstperspectief niet te ontnemen, heeft het College van Bestuur besloten om daarvan af te zien. Daarbij is in overweging genomen dat je geruime tijd bij Onderwijsgroep Tilburg in dienst bent en dat een ontslag op staande voet direct ingaande consequenties heeft voor je financiële positie. Mocht uit een aangifte een veroordeling volgen zou dat betekenen dat aan jou in de toekomst wellicht geen Verklaring Omtrent Gedrag zou worden uitgereikt. Om genoemde redenen is besloten om niet over te gaan tot ontslag op staande voet, maar om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Namens het College van Bestuur deel ik je dan ook het voornemen mede om je arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel 2.9, lid 5 sub a van de CAO MBO, plichtsverzuim (dringende reden).
(...)
Opgemerkt wordt dat zowel bij een gerechtvaardigd ontslag op staande voet, opzegging wegens een dringende reden, dan wel bij ontbinding wegens een dringende reden er geen aanspraak gemaakt kan worden op een WW-uitkering.
Tijdens het gesprek eergisteren is aan de orde geweest dat de organisatie bereid is om je de mogelijkheid te bieden de arbeidsovereenkomst zelf eenzijdig op te zeggen, uiterlijk per 1 augustus 2015. Tot 1 augustus 2015 ben je dan met behoud van loon vrijgesteld van werkzaamheden en heb je dus de gelegenheid om te solliciteren. Juridische procedures zijn dan niet aan de orde. Mocht je voor 1 augustus een baan vinden dan wordt overeengekomen dat het dienstverband met Onderwijsgroep Tilburg eerder eindigt. Opgemerkt wordt dat ook in geval van vrijwillige beëindiging geen aanspraak ontstaat op een WW-uitkering. (…)”
1.4.
Bij dezelfde brief van 26 maart 2015 heeft appellante betrokkene per direct geschorst voor de duur van vier weken. Betrokkene had zich op dat moment reeds ziekgemeld. Om die reden heeft appellante in de brief van 26 maart 2015 aangekondigd dat, omdat appellante deze ziekmelding niet accepteert, indien betrokkene zich niet uiterlijk 30 maart 2015 hersteld zou hebben gemeld, de arbeidsovereenkomst niet zal worden opgezegd, maar de kantonrechter zal worden verzocht de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden. Daarbij heeft appellante er op gewezen dat zowel bij een gerechtvaardigd ontslag op staande voet, opzegging wegens een dringende reden, dan wel bij een ontbinding wegens een dringende reden geen aanspraak kan worden gemaakt op een WW-uitkering.
1.5.
Op 21 april 2015 heeft appellante een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. Betrokkene heeft verweer gevoerd. Ter zitting van 29 mei 2015 heeft appellante verzocht de ontbinding uit te spreken vanwege een verandering in omstandigheden, bestaande uit een onherstelbare vertrouwensbreuk, met ingang van 1 augustus 2015, waarbij aan betrokkene geen vergoeding wordt toegekend. Betrokkene heeft zicht kunnen vinden in dat verzoek. Bij beschikking van 19 juni 2015 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst vervolgens met ingang van 1 augustus 2015 ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding.
1.6.
Betrokkene heeft op 6 juli 2015 bij het Uwv een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2015 betrokkene per 4 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 21 per week.
1.7.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2015. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2015 herroepen en bepaald dat de WW-uitkering van betrokkene per 29 december 2015 niet meer tot betaling komt, omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden aangezien aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat tussen partijen niet in geding is dat er sprake is van een objectief dringende reden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2392) heeft de rechtbank voorts overwogen dat appellante bewust heeft afgezien van een ontslag op staande voet en daarbij heeft betrokken de duur van de dienstbetrekking en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor betrokkene zou hebben. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de betreffende passage uit de onder 1.3 geciteerde brief van 26 maart 2015. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante hiermee blijk gegeven dat er in het specifieke geval van betrokkene geen sprake was van een subjectief dringende reden voor ontslag.
3.1.
De gronden van appellante en het Uwv in hoger beroep komen er, kort gezegd, op neer dat aan de werkloosheid van betrokkene een dringende reden ten grondslag ligt, zowel in objectieve als subjectieve zin, en dat betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Daarbij is er onder meer op gewezen dat diverse malen door appellante is aangegeven dat sprake is van een dringende reden en dat er in dat verband geen aanspraak kan worden gemaakt op een WW-uitkering.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep gesteld dat geen sprake is geweest van een dringende reden, ook niet in objectieve zin. Daarbij is wel erkend dat sprake is geweest van onjuiste declaraties maar is onder meer gewezen op de hoge werkdruk en persoonlijke omstandigheden. Verder heeft zij gewezen op de lengte van haar dienstverband en haar goede functioneren. Tevens stelt betrokkene dat door appellante niet onverwijld duidelijkheid is verschaft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is niet de keuze van de werkgever voor de wijze van ontslag bepalend voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar zijn het de redenen voor het ontslag die de doorslag geven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:BH2392 en 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4912).Voor de beoordeling of aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt spelen alle feiten en omstandigheden een rol, dus niet alleen de toedracht van het ontslag, maar ook, onder meer, de lengte van het dienstverband, de persoonlijke omstandigheden en de gevolgen die een ontslag voor een betrokkene heeft. Uit de keuze van de wetgever voor de koppeling met artikel 7:678, BW blijkt verder dat het moet gaan om gedragingen die zo ernstig zijn, dat in beginsel niet van de werkgever behoeft te worden gevergd dat de dienstbetrekking nog langer wordt voortgezet (objectieve dringende reden). Omdat alle feiten en omstandigheden in de beoordeling moeten worden betrokken, is ook de reactie van de werkgever op de gedraging van belang, in die zin dat daaruit volgt of de werkgever in de concrete situatie gedragingen, die in objectieve zin als ernstig kunnen worden bestempeld, ook als zodanig in diens arbeidsorganisatie heeft aangemerkt en deze gedragingen aldus voor de betreffende werkgever in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag opleveren (subjectieve dringende reden). De duur van de periode om tot het einde van het dienstverband te komen en de voortvarendheid die in dat verband door de werkgever is betracht, zijn in dat verband belangrijke aspecten. Ook in situaties waarin een werkgever weliswaar een langere periode heeft genomen om tot beëindiging van het dienstverband te komen, maar niettemin steeds te kennen heeft gegeven de verweten gedragingen als (zeer) ernstig te beschouwen en er geen misverstand over heeft laten bestaan dat de dienstbetrekking om die reden tot een einde zou komen, kan sprake zijn van een subjectieve dringende reden. In dit verband is een relevante omstandigheid dat de werkgever, door de werknemer te schorsen of op non-actief te stellen, duidelijk te kennen heeft gegeven dat diens aanwezigheid op het werk niet meer wordt geduld (uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2513).
4.3.
Met inachtneming van het overwogene onder 4.2 wordt vastgesteld dat sprake is van ernstige gedragingen. Betrokkene heeft voorgewend dat zij stagebezoeken heeft afgelegd, heeft daarvoor reiskosten geclaimd, heeft voorgewend dat zij de voortgang van de stages volgde en heeft toen zij daarmee werd geconfronteerd nog steeds geen openheid van zaken gegeven. Daarmee is sprake van ernstige schending van het vertrouwen. Dat, zoals betrokkene stelt, het aantal gevallen geringer is geweest dan door appellante is aangenomen, is voor de ernst van die schending niet van belang. De door betrokkene genoemde omstandigheden doen daar evenmin aan af. Weliswaar is uit het dossier af te leiden dat betrokkene hinder ondervond van de werkdruk en de van haar verwachte inzet bij het vak visagie haar problemen opleverde, maar dat vormt geen verklaring waarom zij onjuiste declaraties indiende en kosten opvoerde voor uitgaven die zij niet had gedaan. Anders dan betrokkene heeft gesteld is daarom sprake van een objectieve dringende reden om tot ontslag over te gaan.
4.4.1.
Uit de geciteerde brief van appellante van 26 maart 2015 blijkt dat appellante de gedragingen van betrokkene beschouwde als een dringende reden en dat om die reden die dienstbetrekking zou worden beëindigd. Appellante heeft in dat verband benadrukt dat er geen sprake van kon zijn dat betrokkene in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering. Ook in het ontbindingsverzoek heeft appellante dat standpunt herhaald. Weliswaar is de dienstbetrekking uiteindelijk op een andere grondslag tot een einde gekomen, maar ook daarbij heeft appellante steeds tegenover betrokkene gesteld dat bepalend is geweest dat geen aanspraak op WW-uitkering zou ontstaan vanwege de dringende reden en in dat verband de verwijtbaarheid van betrokkene. Dat appellante in de brief van 26 maart 2015 te kennen heeft gegeven geen ontslag op staande voet te willen geven vanwege de consequenties voor appellante maakt dat niet anders. Appellante heeft in die brief tevens toegelicht dat niet te willen doen met het oog op de verdere loopbaanmogelijkheden van betrokkene, maar heeft tegelijkertijd aangegeven dat een einde zou komen aan het dienstverband vanwege een dringende reden. Ook voor de in de brief genoemde mogelijkheid die appellante aan betrokkene bood om zelf ontslag te nemen uiterlijk per 1 augustus 2015, geldt dat deze is genoemd met het oog op de wens van appellante om de dienstbetrekking te beëindigen vanwege de in diezelfde brief genoemde dringende redenen.
4.4.2.
Ten aanzien van de voortvarendheid waarmee appellante heeft gehandeld, wordt het volgende overwogen. Appellante heeft betrokkene op 3 en 15 maart 2015 per e-mail verzocht om een toelichting bij haar declaraties. Op 19 maart 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden met betrokkene. Vervolgens is op 20 maart 2015 per brief medegedeeld dat het College van Bestuur zou bespreken welke consequenties aan het gedrag van betrokkene zouden worden verbonden. Op 26 maart 2015 is bij de geciteerde brief te kennen gegeven dat de gedragingen worden beschouwd als een dringende reden en dat de dienstbetrekking ten einde zou komen. Op 26 maart 2015 is appellante geschorst. Omdat onduidelijkheid bestond over de ziekmelding van betrokkene heeft appellante betrokkene een korte reactietermijn gegeven op het ontslagvoornemen. Toen een reactie uitbleef heeft appellante op 20 april 2015 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een dringende reden. Ter zitting van 29 mei 2015 zijn partijen tot een akkoord gekomen in die zin dat de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden per 1 augustus, welke ontbinding op 19 juni 2015 is uitgesproken. Uit de voortvarendheid waarmee appellante heeft gehandeld, kan dan ook niet worden afgeleid dat geen sprake is van een dringende reden. Daarbij is mede van belang dat appellante steeds aan betrokkene heeft voorgehouden dat de dienstbetrekking vanwege dringende redenen diende te eindigen en dat zij met ingang van 26 maart 2015 is geschorst. Gelet op wat in 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen is ook in subjectieve zin sprake van een dringende reden.
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat aan het ontslag zowel in objectieve als in subjectieve zin een dringende reden ten grondslag lag. Niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden van betrokkene die meebrengen dat van een dringende reden geen sprake was. Het Uwv heeft in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat betrokkene het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate kan worden verweten. Bij het bestreden besluit is de WW-uitkering dan ook terecht geweigerd.
4.6.
Het hoger beroep van appellante en het Uwv slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard. Bij dit oordeel is er geen grond voor de door betrokkene gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de schade.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 503,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde

KS