ECLI:NL:CRVB:2018:2287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
18/207 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht strafontslag van ambtenaar bij gemeente Amsterdam na bedreiging van leidinggevenden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het ontslag van een ambtenaar bij de gemeente Amsterdam werd vernietigd. De ambtenaar, die sinds 1980 werkzaam was bij de gemeente, was op 17 december 2015 geschorst en op 10 juni 2016 ontslagen vanwege het versturen van bedreigende sms-berichten naar leidinggevenden. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en merkte op dat het dienstverband van de ambtenaar sinds de uitspraak van de rechtbank van rechtswege is herleefd. De Raad benadrukte dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de ambtenaar de verweten gedragingen had begaan en dat er andere mogelijke scenario's niet waren onderzocht. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van de ambtenaar, die op € 501,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juli 2018.

Uitspraak

18/207 AW
Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/2517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. J.Th.M. van Doesum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Doesum, drs. I. Reuselaars en J. Boekhoff. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B. Post.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 juli 1980 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk in
de functie [naam functie] bij het stadsdeel [naam stadsdeel], afdeling [naam afdeling], onderafdeling [naam onderafdeling].
1.2.
Op 29 januari 2015 is aangifte gedaan van bedreiging van een aantal leidinggevenden
van de onderafdeling [naam onderafdeling]. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is betrokkene
op 20 april 2015 door de politie als verdachte gehoord. Naar aanleiding hiervan heeft op
18 mei 2015 tussen onder andere de directeur [naam afdeling] en betrokkene een gesprek plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college betrokkene op grond van artikel 13.2, eerste lid, van de Nieuwe Rechtspositieregeling van de Gemeente Amsterdam (NRGA) met ingang van die datum geschorst met behoud van bezoldiging op de grond dat uit door de politie opgemaakte processen-verbaal is gebleken dat betrokkene is verhoord in verband met een onderzoek naar beledigingen en bedreigingen die met sms-berichten naar collega’s van betrokkene zijn verstuurd. Hierdoor zijn bij het stadsdeel [naam stadsdeel] ernstige twijfels ontstaan over de onschuld van betrokkene in deze zaak.
1.4.
Naar aanleiding van het schorsingsbesluit van 17 december 2015 heeft een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. In dat gesprek heeft de adviseur Bureau Integriteit te kennen gegeven dat er tussen de verklaring van betrokkene in het gesprek van 18 mei 2015 en
de processen-verbaal van de politie verschillen zijn geconstateerd. Zo blijkt uit het politieonderzoek dat betrokkene met zijn eigen telefoon op 15 oktober 2014 een sms-bericht heeft verzonden naar het nummer waarvan de bedreigingen afkomstig waren (gewraakte nummer), terwijl betrokkene in het gesprek op 18 mei 2015 heeft verklaard dat het gewraakte nummer hem onbekend is. Bovendien was op dat moment het gewraakte nummer nog niet via een werfbericht aan de medewerkers bekendgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college de schorsing van betrokkene voortgezet. Voorts heeft het college aan betrokkene bij besluit van 10 juni 2016, overeenkomstig het voornemen van 8 april 2016, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag verleend op grond van
artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de NRGA. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene wordt verweten dat hij van 14 oktober 2014 tot 1 februari 2015 aan verschillende leidinggevenden van de afdeling [naam afdeling] van het stadsdeel [naam stadsdeel] vanaf het gewraakte nummer sms-berichten heeft gestuurd die onder andere beledigend en bedreigend waren, waarvan het laatste bericht een doodsbedreiging is. Het sturen van deze sms-berichten (gewraakte berichten) wordt gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Hoewel het gewraakte nummer niet op iemands naam is geregistreerd, wijzen alle gegevens erop dat betrokkene degene is die de gewraakte berichten heeft gestuurd. Uit het politieonderzoek volgt dat bijna alle gewraakte berichten in de onderzoeksperiode vanaf het gewraakte nummer zijn verzonden via een zendmast in het postcodegebied in Purmerend waar betrokkene woont. Er zijn bovendien geen concrete indicaties dat de door de politie verzamelde zendmastgegevens onjuist zijn.
1.6.
Bij vonnis van 28 juni 2016 heeft de politierechter betrokkene vrijgesproken aangezien hij het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.7.
Bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college overeenkomstig
het advies van de bezwaarschriftencommissie de bezwaren tegen de besluiten van
17 december 2015, 8 april 2016 en 10 juni 2016, onder aanpassing van de verschrijvingen
in het laatste besluit, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het ontslagbesluit van
10 juni 2016 gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 juni 2016 te herroepen voor zover dat ziet op het strafontslag en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene de aan hem verweten gedragingen heeft begaan. Het door het college verrichte onderzoek bevat een veelheid aan tekortkomingen. Bovenal is gebleken dat het college andere mogelijke scenario’s dan dat van de betrokkenheid van betrokkene niet (nader) heeft onderzocht, terwijl geen sprake is van direct bewijs tegen betrokkene. De rechtbank heeft daartoe het volgende van belang geacht:
  • behalve betrokkene woont nog een medewerker (F) van de onderafdeling [naam onderafdeling] in het postcodegebied [postcodegebied] te Purmerend waarin de zendmast is geplaatst in welke richting het gewraakte nummer heeft gestraald; omdat hij volgens het werkrooster niet in de gelegenheid was de sms-berichten te sturen, is de verdenking en daarmee ook de focus op betrokkene komen te liggen;
  • het college heeft niet onderzocht of het gewraakte nummer niet ook vanuit de andere, omringende, postcodegebieden in Purmerend, waar negen medewerkers van de onderafdeling [naam onderafdeling] wonen, op de zendmast in postcodegebied [postcodegebied] zou kunnen uitstralen;
  • uit de werkroosters is gebleken dat F en H ook in de gelegenheid zijn geweest de
sms-berichten te versturen en er dus nog twee scenario’s denkbaar zijn, maar het onderzoek heeft zich niet daarop gericht. Het college is er van meet af aan vanuit gegaan dat het betrokkene was die de sms-berichten heeft verstuurd;
  • het college heeft onvoldoende onderzocht of F de sms-berichten heeft kunnen versturen; niet duidelijk is waarom F wel en betrokkene niet op zijn woord wordt geloofd. Ook ziet de rechtbank niet in waarom H op voorhand van daderschap/betrokkenheid is uitgesloten;
  • de rechtbank heeft ook vragen bij het gegeven dat betrokkene via zijn eigen telefoonnummercontact heeft gemaakt met het gewraakte nummer voordat dit op de werf bekend was gemaakt, maar deze hadden ook bij F kunnen worden gesteld;
  • het college heeft verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen van 7 februari 2015 waarin het telefoonnummer van F slechts staat genoemd als een bellend telefoonnummer naar “het telefoonnummer van de bedreigde en beledigde medewerkers van Proces [naam onderafdeling] van de gemeente Amsterdam” en dus niet naar het gewraakte nummer. Ook hieruit
blijkt dat de focus van meet af aan op betrokkene was gericht, maar niet op F. In het proces-verbaal wordt immers hetzelfde gezegd over het telefoonnummer van betrokkene, terwijl in het proces-verbaal van bevindingen van 18 mei 2015 zowel het nummer van F als dat van betrokkene worden genoemd als een nummer dat contact heeft gehad met het gewraakte nummer;
  • uit het gegeven dat een sms van het gewraakte nummer is ontvangen kort nadat met het telefoonnummer van betrokkene is gebeld naar het telefoonnummer van leidinggevende K blijkt volgens de rechtbank niet dat het betrokkene is geweest die die sms heeft verstuurd;
  • dat het college de vrijspraak van betrokkene niet van belang acht voor de vraag of betrokkene de verweten gedragingen heeft begaan, is op zich niet onjuist maar het had reden kunnen zijn extra kritisch te zijn.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het ontslagbesluit van 10 juni 2016 te herroepen nu het college te kennen heeft gegeven dat er geen aanmerkingen zijn op de kwaliteit van het functioneren van betrokkene, zodat het in dat opzicht geen probleem zou zijn als betrokkene weer in dienst zou komen.
3. Bij uitspraak van 22 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:884) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om voorlopige voorziening van het college afgewezen.
4. Het college heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het college heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen en dat daarmee niet is vast komen te staan dat betrokkene het door het college verweten plichtsverzuim heeft begaan.
5.2.
Dit betoog slaagt niet. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot een disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar
de hem verweten gedragingen heeft begaan. Het college heeft in hoger beroep slechts zijn standpunt herhaald en heeft niet concreet gemaakt waarom hij het niet eens is met de
- uitvoerige - overwegingen van de rechtbank. Ter zitting van de Raad heeft het college verklaard dat alles bij elkaar genomen het niet anders kan zijn dan dat het betrokkene is geweest die de gewraakte berichten heeft verstuurd, dat hij veel waarde hecht aan het medewerkerstevredenheidonderzoek, waaruit is af te leiden dat er ontevredenheid binnen de afdeling [naam afdeling] heerst en er gepest wordt en dat hij belang hecht aan het feit dat betrokkene zich bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en tegenstrijdig heeft verklaard over het bellen van het gewraakte nummer. Desgevraagd heeft het college verklaard dat niet gebleken is van een motief bij betrokkene om de gewraakte berichten te versturen. Uit een en ander volgt naar het oordeel van de Raad geenszins dat het aannemelijk is dat betrokkene de gewraakte berichten heeft gestuurd. Bovendien is, zoals ter zitting van de Raad door partijen desgevraagd is bevestigd, betrokkene met het vonnis van de politierechter, dat inmiddels onherroepelijk is, vrijgesproken van het sturen van een sms-bericht met een doodsbedreiging. Dat betrokkene zich bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen was, naar hij ter zitting verklaard heeft, op advies van zijn advocaat. De Raad merkt nog op dat het gegeven dat op de afdeling gepest werd extra reden had moeten vormen om voorzichtig om te gaan met aanwijzingen tegen één bepaalde persoon. De Raad is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de verweten gedragingen heeft begaan. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waar dit oordeel op is gebaseerd en verwijst daarnaar.
5.3.
Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het ontslagbesluit te herroepen nu er geen aanmerkingen zijn op de kwaliteit van het functioneren van betrokkene, zodat het geen probleem is als betrokkene weer in dienst zou komen. Ten onrechte gaat de rechtbank eraan voorbij dat er feiten en omstandigheden kunnen zijn die maken dat een ontslag op een andere grond aangewezen is en er dus niet maar een rechterlijke beslissing mogelijk was.
5.4.
Hierin wordt het college niet gevolgd. De rechtbank heeft het besluit van 10 juni 2016 op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen. De Raad acht dit niet onjuist, nu het ontslag ten onrechte is verleend en het college overigens aan dat besluit geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die maken dat het ontslag in stand zou moeten blijven. Er was dan ook anders dan het college stelt geen aanleiding om hem opdracht te geven opnieuw op het bezwaar te beslissen.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten. Ter voorlichting aan partijen merkt de Raad op dat dit betekent dat het dienstverband van betrokkene sinds de aangevallen uitspraak van rechtswege is herleefd. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij momenteel een andere baan heeft, maar dit nog niet betekent dat hij niet de wens heeft om terug te keren in zijn oude functie bij de gemeente Amsterdam. Het is dan ook aan partijen in overleg te treden hoe dit verder vorm dient te worden gegeven.
6. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden in hoger beroep begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand ter zitting. Tevens wordt van het college op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb een griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 501,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Benek en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Demiroğlu

LO