ECLI:NL:CRVB:2018:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
18/211 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak met betrekking tot ontslag en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit, dat betrekking had op het strafontslag van betrokkene, gegrond was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat betrokkene de aan hem verweten gedragingen had begaan, en had het besluit tot strafontslag vernietigd.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd dat betrokkene de gewraakte sms-berichten heeft verzonden. De voorzieningenrechter heeft daarbij gewezen op de inconsistenties in de verklaringen van betrokkene en het gebrek aan direct bewijs tegen hem.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en verzoeker veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijk bewijs in ambtenarenrechtelijke procedures en de noodzaak voor verzoekers om voldoende onderbouwing te leveren voor hun claims.

Uitspraak

18/211 AW-VV
Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (verzoeker)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J.Th.M. van Doesum, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2017, 17/2517 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Doesum, J. Boekhoff en drs. I. Reuselaars. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B. Post.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 juli 1980 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] bij stadsdeel [stadsdeel] , afdeling [afdeling] , onderafdeling [onderafdeling] .
1.2.
Op 29 januari 2015 is aangifte gedaan van bedreiging van een aantal leidinggevenden
van de onderafdeling [onderafdeling] . In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is betrokkene op 20 april 2015 door de politie gehoord. Naar aanleiding hiervan heeft op 18 mei 2015 tussen onder andere de directeur [afdeling] en betrokkene een gesprek plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft verzoeker betrokkene op grond van artikel 13.2, eerste lid, van de Nieuwe Rechtspositie van de Gemeente Amsterdam (NRGA) geschorst met behoud van bezoldiging op de grond dat uit door de politie opgemaakte processen-verbaal is gebleken dat betrokkene is verhoord in verband met een onderzoek naar beledigingen en bedreigingen die met sms-berichten naar collega’s van betrokkene zijn verstuurd. Hierdoor zijn bij het stadsdeel [stadsdeel] ernstige twijfels ontstaan over de onschuld van betrokkene in deze zaak.
1.4.
Op 31 december 2015 heeft naar aanleiding van het schorsingsbesluit van
17 december 2015 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. In dat gesprek heeft
de adviseur Bureau Integriteit aangegeven dat er tussen de verklaring van betrokkene
in het gesprek van 18 mei 2015 en de processen-verbaal van de politie verschillen zijn geconstateerd. Zo blijkt uit het politieonderzoek dat betrokkene met zijn eigen telefoon met nummer 06-[nummer] op 15 oktober 2014 een sms-bericht heeft verzonden naar het nummer waarvan de bedreigingen afkomstig waren (gewraakte nummer), terwijl betrokkene in het gesprek op 18 mei 2015 heeft verklaard dat hij het gewraakte nummer op 15 oktober 2014 heeft gebeld. Bovendien was op dat moment het gewraakte nummer nog niet via een werfbericht aan de medewerkers bekend gemaakt.
1.5.
Bij brief van 8 april 2016 heeft verzoeker het voornemen geuit om betrokkene met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag te verlenen wegens ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft verzoeker de schorsing van betrokkene voortgezet.
1.6.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft verzoeker aan betrokkene overeenkomstig het voornemen van 8 april 2016 op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f,
van het NRGA strafontslag verleend. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene wordt verweten dat hij van 14 oktober 2014 tot 1 februari 2015 aan verschillende leidinggevenden van de afdeling [afdeling] van het stadsdeel [stadsdeel] vanaf het gewraakte nummer
sms-berichten heeft gestuurd die onder andere beledigend en bedreigend waren, waarvan
het laatste bericht een doodsbedreiging is. Het sturen van deze sms-berichten (gewraakte berichten) wordt gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Hoewel het gewraakte nummer niet op iemands naam is geregistreerd, wijzen alle gegevens erop dat betrokkene degene is die de gewraakte berichten heeft gestuurd. Uit het politieonderzoek volgt dat bijna alle gewraakte berichten in de onderzoeksperiode vanaf het gewraakte nummer zijn verzonden via een zendmast in het postcodegebied in [woonplaats] waar betrokkene woont. Er zijn bovendien geen concrete indicaties dat de door de politie verzamelde zendmastgegevens onjuist zijn.
1.7.
Bij vonnis van 28 juni 2016 heeft de politierechter betrokkene vrijgesproken aangezien hij het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.8.
Bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit) heeft verzoeker overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie de bezwaren tegen de besluiten van 17 december 2015, 8 april 2016 en 10 juni 2016, onder aanpassing van de verschrijvingen in het laatste besluit, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het strafontslag gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 juni 2016 te herroepen. Overwogen is dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de aan hem verweten gedragingen heeft begaan. Het door verzoeker verrichte onderzoek bevat een veelheid aan tekortkomingen. Bovenal is gebleken dat verzoeker andere mogelijke scenario’s dan dat van de betrokkenheid van betrokkene niet (nader) heeft onderzocht, terwijl geen sprake is van direct bewijs tegen betrokkene.
3. Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep.
Nu de aangevallen uitspraak ertoe strekt dat het dienstverband van betrokkene herleeft en verzoeker dat gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim onaanvaardbaar vindt,
heeft verzoeker een spoedeisend belang om niet over te gaan tot nabetaling en doorbetaling van bezoldiging aan betrokkene met de kans dat dit - mocht het hoger beroep van verzoeker slagen - weer teruggevorderd dient te worden.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3.
Gelet op het feit dat als gevolg van de aangevallen uitspraak de aanstelling van betrokkene herleeft en dit terugkeer van betrokkene in zijn eigen functie impliceert, ziet de voorzieningenrechter in wat door verzoeker naar voren is gebracht een voldoende spoedeisend belang gelegen. De voorzieningenrechter zal daarom antwoord moeten geven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de hoofdzaak ten volle kunnen plaatsvinden. In het kader van het verzoek dat nu voorligt komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.4.
Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot een disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.5.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de gewraakte berichten in de periode van 14 oktober 2014 tot 1 februari 2015 naar een aantal medewerkers van de gemeente [gemeente] vanaf het gewraakte nummer zijn verzonden. Uit deze stukken blijkt niet dat het gewraakte nummer aan betrokkene toebehoort en evenmin dat het betrokkene is geweest die de gewraakte berichten heeft verstuurd. Het enkele gegeven dat bijna alle gewraakte berichten zijn verzonden via een zendmast in het postcodegebied in [woonplaats] waar betrokkene woont - de doodsbedreiging is via een zendmast in een postcodegebied in [gemeente] verzonden - is onvoldoende om de overtuiging te verkrijgen dat betrokkene de hem verweten gedragingen heeft begaan. Ook uit de inconsistenties in de verklaringen van betrokkene, wat daar ook van zij, volgt niet zonder meer dat hij de gewraakte berichten heeft verstuurd.
4.6.
In het licht van het voorgaande komt de conclusie van de rechtbank, dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de aan hem verweten gedragingen heeft begaan, de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk voor. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is er dan ook geen sprake van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak geen stand zal houden, zodat er geen aanleiding is de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb zal worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
- veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 maart 2018.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH