ECLI:NL:CRVB:2018:2265
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) na schending van verplichtingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder, in beroep ging tegen een besluit van VGZ Zorgkantoor B.V. Het Zorgkantoor had aan de appellant een persoonsgebonden budget (pgb) van € 23.350,- verleend voor het jaar 2013, maar na de verantwoording van de bestedingen bleek dat een deel van de kosten, namelijk € 2.005,24, niet in overeenstemming was met de regels van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor stelde het pgb vast op € 19.712,33 en vorderde € 3.637,67 terug. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had besloten tot terugvordering, omdat de appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen had geschonden. De Raad benadrukte dat de Vergoedingenlijst geen algemeen verbindend voorschrift is en dat het Zorgkantoor niet alleen op basis daarvan kon besluiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren. De uitspraak werd gedaan op 25 juli 2018.