ECLI:NL:CRVB:2018:2265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/3505 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) na schending van verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder, in beroep ging tegen een besluit van VGZ Zorgkantoor B.V. Het Zorgkantoor had aan de appellant een persoonsgebonden budget (pgb) van € 23.350,- verleend voor het jaar 2013, maar na de verantwoording van de bestedingen bleek dat een deel van de kosten, namelijk € 2.005,24, niet in overeenstemming was met de regels van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor stelde het pgb vast op € 19.712,33 en vorderde € 3.637,67 terug. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had besloten tot terugvordering, omdat de appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen had geschonden. De Raad benadrukte dat de Vergoedingenlijst geen algemeen verbindend voorschrift is en dat het Zorgkantoor niet alleen op basis daarvan kon besluiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te effectueren. De uitspraak werd gedaan op 25 juli 2018.

Uitspraak

16.3505 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 april 2016, 14/1577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 25 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder, [naam moeder] , hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. van Berkel. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder. Het Zorgkantoor heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant voor het jaar 2013 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) van € 23.350,- verleend.
1.2.
Bij de verantwoording van het pgb over de tweede helft van 2013 heeft appellant onder meer opgegeven dat een bedrag van € 2.005,24 is besteed aan zorg door zijn moeder.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 19.712,33. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan appellant een pgb van
€ 23.350,- is verleend, dat van de verantwoorde bedragen een bedrag van € 19.362,08 is goedgekeurd en dat een bedrag van € 350,25 vrij besteedbaar is. Dit betekent dat het Zorgkantoor een bedrag van € 3.637,67 van appellant terugvordert.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond verklaard. Het verantwoorde bedrag van € 2.005,24 is afgekeurd omdat dit bedrag geen betrekking heeft op verleende zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het gaat om reis-, verblijfs- en verzekeringskosten die door de moeder van appellant zijn gemaakt tijdens een reis met appellant naar Noorwegen in 2013. Deze kosten mogen op grond van de Vergoedingenlijst pgb AWBZ 2013 (Vergoedingenlijst) niet uit het pgb worden betaald. Daarnaast is volgens het Zorgkantoor geen zorgovereenkomst afgesloten die aan de eisen voldoet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat het Zorgkantoor gelet op de Vergoedingenlijst heeft kunnen besluiten dat de kosten voor begeleiding door de moeder van appellant tijdens de reis naar Noorwegen niet uit het pgb mogen worden voldaan.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is de Vergoedingenlijst geen algemeen verbindend voorschrift of beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4578). Dit betekent dat voor de motivering van het standpunt van het Zorgkantoor dat de betreffende kosten niet uit het pgb mogen worden betaald niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de Vergoedingenlijst.
4.2.
Bij brief van 22 augustus 2017 heeft het Zorgkantoor het standpunt nader toegelicht. Volgens het Zorgkantoor heeft appellant de door zijn moeder tijdens de vakantie naar Noorwegen verleende zorg niet juist verantwoord, maar is wel aannemelijk dat zij tijdens deze vakantie gedeeltelijk AWBZ-zorg heeft verleend. Door de schending van de aan de verlening van het pgb verbonden verplichtingen is echter niet te bepalen hoeveel uren aan AWBZ-zorg zijn besteed en tegen welk tarief. In de zorgovereenkomst is geen uurtarief overeengekomen, er is niet bijgehouden wanneer de zorg is verleend en de factuur biedt ook geen duidelijkheid. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen daarom laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.3.
De Raad kan het Zorgkantoor hierin volgen. Appellant heeft verschillende op grond van artikel 2.6.9 van de Rsa bij de verlening van het pgb opgelegde verplichtingen geschonden en het Zorgkantoor was daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Deze bevoegdheid dient het Zorgkantoor uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2013 lager vast te stellen. De verstrekte beschrijving van zorghandelingen door de moeder van appellant tijdens de reis naar Noorwegen is zodanig algemeen dat deze niet tot een ander oordeel leidt
4.4.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van
€ 3.637,67 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor was bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.5.
Ook in wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak – met verbetering van de gronden – voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan

KS