ECLI:NL:CRVB:2018:2262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/915 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres in basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de studiefinanciering van betrokkene, die vanaf 21 maart 2014 ingeschreven staat in de basisregistratie personen (brp) onder een specifiek adres. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als appellant, heeft betoogd dat betrokkene ten tijde van belang niet op het brp-adres woonde, gebaseerd op reisgegevens die door hem zijn overgelegd. Deze reisgegevens zouden volgens de appellant aantonen dat betrokkene voornamelijk gebruik heeft gemaakt van haltes in de buurt van het ouderlijk adres, en niet van het brp-adres.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene onvoldoende bewijs boden voor het standpunt van de appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de reisgegevens, hoewel in beginsel bruikbaar, niet voldoende zijn om de bewijslast te dragen die op de appellant rust. De Raad concludeert dat de reisgegevens niet aannemelijk maken dat betrokkene niet op het brp-adres woonde, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast is de appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter J. Brand, met M. Gayir als griffier.

Uitspraak

16.915 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2015, 15/3356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 25 juli 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. M.R. Koppe, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. Koppe.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene staat vanaf 21 maart 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres 1] (brp‑adres). De ouders van betrokkene staan in de brp ingeschreven onder het adres [adres 2] .
1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 25 april 2014 voor de periode van april tot en met december 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 23 december 2014 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 10 januari 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit), heeft appellant op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2014 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Appellant heeft daarbij een bedrag van € 1.797,93 van betrokkene teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 januari 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene niet woonde op het brp‑adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, onder verwijzing naar aanvullend bewijs in de vorm van reisgegevens van betrokkene, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op het brp‑adres woonde. Uit de reisgegevens kan volgens appellant worden afgeleid dat betrokkene nauwelijks gebruik heeft gemaakt van haltes in de buurt van het brp‑adres, maar dat zij voornamelijk gebruik heeft gemaakt van haltes in de omgeving van het ouderlijk adres. Volgens appellant blijkt hieruit dat betrokkene ten tijde van belang niet woonde op het brp‑adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek op 23 december 2014 naar de woonsituatie van betrokkene onbevoegd zijn verkregen en dat het van dat onderzoek opgemaakte rapport niet als bewijs kan worden toegelaten. Dit betekent dat uitsluitend ter beoordeling voorligt of met de in hoger beroep overgelegde reisgegevens het standpunt van appellant, dat betrokkene ten tijde hier van belang niet woonde op het brp‑adres, voldoende is onderbouwd.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor appellant om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van appellant dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op de door betrokkene gegeven verklaring voor haar reisgedrag, geen sprake.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat appellant met de reisgegevens van betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde hier van belang niet woonde op het brp‑adres. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS