ECLI:NL:CRVB:2018:2222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/7691 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en terugvordering kosten bijstand na melding van op geld waardeerbare arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellant was gezien in een garage, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellanten stelden dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden, maar de Raad oordeelde dat de werkzaamheden die appellant verrichtte in de garage, zoals het openen en sluiten van de garage en het aanbieden van koffie aan klanten, als op geld waardeerbare arbeid konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag appellanten recht op bijstand zouden hebben gehad.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor een veroordeling tot vergoeding van schade en dat er geen aanleiding bestond voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7691 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2016, 16/1585 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een klantbegeleidster op 13 maart 2015 dat appellant was gezien in een garage van [naam bedrijf] ([bedrijf]) te [vestigingsplaats] heeft een sociaal rechercheur regio Helmond (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 26 juni 2015 tot en met
9 september 2015 waarnemingen verricht bij het [bedrijf], op 9 september 2015 in aanwezigheid van appellant een waarneming ter plaatse verricht en appellant aansluitend gehoord op het Werkplein te [vestigingsplaats]. Diezelfde dag is ook [naam D] (D), de eigenaar van het [bedrijf], als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Handhaving van 14 september 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
22 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot 1 september 2015 tot een bedrag van € 28.319,37 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bij het [bedrijf] op geld waardeerbare arbeid heeft verricht zonder hiervan melding te maken en dat het recht op bijstand vanaf 1 januari 2014 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat appellant al tijdens een gesprek bij de invoering van de PW heeft gesproken over het sleutelen aan crossmotoren en zijn aanwezigheid bij D.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat uit het dossier niet blijkt dat bij de invoering van de PW met appellant een gesprek is gevoerd, heeft het college aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college niet te melden dat appellant in het garagebedrijf sleutelde aan de crossmotoren van zijn zoon. Het college heeft op grond van de onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat appellant niet alleen in het garagebedrijf aanwezig was om aan de motoren van zijn zoon te sleutelen, maar dat hij daarnaast op geld waardeerbare activiteiten ten behoeve van D verrichtte. Dit betrof onder meer het op meerdere dagen per week openen en sluiten van de garage, het aanbieden van koffie aan potentiële klanten en het op de hoogte stellen van D van hun komst, en het weleens naar de wasstraat gaan met een auto. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college deze werkzaamheden heeft kunnen aanmerken als op geld waardeerbare werkzaamheden, gezien de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter daarvan. Appellanten hebben deze werkzaamheden in strijd met de inlichtingenverplichting niet bij het college gemeld.
4.3.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat, voor zover er gesproken kan worden van op geld waardeerbare werkzaamheden, deze werkzaamheden qua omvang zeer beperkt waren en niet in verhouding staan tot het volledig niet meer verstrekken en terugvorderen van de bijstand. Volgens appellanten zou, zoals zij ter zitting nader hebben toegelicht, schattenderwijs kunnen worden uitgegaan van werkzaamheden van appellant op twee tot drie dagen per week gedurende twee uur per dag. Hiervan uitgaande is het recht op bijstand wel vast te stellen.
4.4.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Met het college wordt geoordeeld dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag appellanten in ieder geval wel recht op bijstand zouden hebben gehad. Appellanten hebben hun ter zitting nader toegelichte standpunt desgevraagd ook niet nader onderbouwd. Dit klemt temeer nu uit de waarnemingen blijkt dat appellant geregeld meer dan drie dagen per week de garage opende en ook afsloot. Uit de beschikbare gegevens blijkt voorts niet dat, zoals appellanten ter zitting hebben verklaard, D alleen van negen tot elf uur in de ochtend afwezig was. D heeft immers zelf verklaard geregeld naar Duitsland te rijden om handel in te kopen. Appellanten hebben dan ook, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, wel recht op volledige of aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Het college was derhalve gehouden de aan appellanten verstrekte bijstand terug te vorderen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

LO