ECLI:NL:CRVB:2018:2207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
18/510 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functie-inschaling en vergoeding rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedure

Op 19 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, werkzaam bij het ministerie van Justitie en Veiligheid, had bezwaar gemaakt tegen een korting op haar bezoldiging wegens ziekte en verzocht om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep stelde appellante dat zij ten onrechte niet was ingeschaald op salarisschaal 13 en dat de verleende vrijstelling van werkzaamheden voor haar promotieonderzoek onvoldoende was. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten geen rechtsgevolg bevatten met betrekking tot de functie-inschaling en dat de vrijstelling van werkzaamheden correct was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatig besluit was genomen. Tevens werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.510 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 december 2017, 16/5411 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Roose hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roose. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.M. Nordsiek en A. Verschoor.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1 augustus 2006 in dienst bij het ministerie van Justitie en Veiligheid, eerst als [functie 1] en laatstelijk, sinds de invoering van het functiegebouw Rijk in 2012, in de functie van [functie 2] , schaal 12 bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting [locatie] .
1.2.
Appellante heeft in de periode maart tot en met mei 2015 salarisspecificaties ontvangen waaruit blijkt dat zij wegens ziekte gekort is op haar bezoldiging. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van het faculteitsbestuur, Faculteit der sociale wetenschappen van de [Universiteit] van 1 september 2015 is appellante toegelaten als promovendus bij voornoemde faculteit. De startdatum van het promotieonderzoek is vastgesteld op
5 augustus 2014 en de voorlopige einddatum op 1 mei 2018.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft de minister appellante vrijstelling van werkzaamheden verleend voor twaalf uur per week tot 1 april 2016 voor promotieonderzoek en loopbaanoriëntatie.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de minister, in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie (Adviescommissie bezwaarschriften) het bezwaar tegen de korting op de bezoldiging niet-ontvankelijk verklaard omdat deze korting later is teruggedraaid. Daarbij is aan appellante op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een vergoeding toegekend voor de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar. Het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2015 is ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellante gedurende de periode van 1 juli 2016 tot 1 juli 2018 voor acht uur per week wordt vrijgesteld van werkzaamheden met het oog op haar promotieonderzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante (samengevat en zakelijk weergegeven) aangevoerd dat zij ten onrechte als [functie 1] niet is ingeschaald op salarisschaal 13, dat de verleende vrijstelling van acht uur per week tot 1 juli 2018 onvoldoende is om haar promotieonderzoek succesvol te kunnen afronden en dat de volledige kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand moeten worden vergoed. Ter zitting heeft mr. Roose namens appellante verzocht om schadevergoeding vanwege de, naast de direct aan de bezwaarprocedure gerelateerde kosten van rechtsbijstand, door haar gemaakte overige kosten voor advies van haar (toenmalige) advocaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat noch het primaire besluit noch het bestreden besluit een op rechtsgevolg gerichte beslissing over de functie-inschaling bevat, zodat dit onderwerp buiten de omvang van het geding valt. Voorts merkt de Raad nog op dat, zoals door de minister ter zitting van de Raad ook is toegelicht, de aanduiding van de functie van appellante in het besluit van 20 oktober 2015 met de term [functie 2] niet is gericht op enig rechtsgevolg en daarom in deze procedure geen betekenis heeft.
4.2.
Eveneens met de rechtbank stelt de Raad vast dat de minister bij het bestreden besluit de aan appellante verleende vrijstelling van werkzaamheden voor promotieonderzoek en loopbaanoriëntatie geheel overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften heeft verlengd tot 1 juli 2018. Gelet op het in 1.3 genoemde besluit van de [Universiteit] is de datum 1 juli 2018 ook niet onredelijk te achten. Er bestond daarbij geen verplichting voor de minister om reeds op voorhand in het bestreden besluit de mogelijkheid tot verlenging van de vrijstelling na 1 juli 2018 op te nemen. Van appellante mocht worden verwacht dat zij, indien op enig moment mocht blijken dat zij niet in staat zou zijn om haar promotieonderzoek vóór 1 juli 2018 af te ronden, een verzoek om verlenging van de vrijstelling in zou dienen bij de minister.
4.3.
Het uitgangspunt bij de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand op grond van het Bpb is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Om te kunnen spreken van bijzondere omstandigheden zal de betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft (zie de uitspraak van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Hiervan is in het voorliggende geval geen sprake. Niet gezegd kan worden dat dat de minister, nu hij het besluit tot korting op het salaris heeft ingetrokken nadat appellante haar bezwaarschrift had ingediend, willens en wetens een onjuist besluit heeft genomen. Anders dan door appellante is betoogd, heeft de Adviescommissie bezwaarschriften geadviseerd dat de redelijkerwijs gemaakte kosten in bezwaar moeten worden vergoed zoals vastgelegd in het Bpb. De toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar is dan ook op de juiste wijze vastgesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit, dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH